Ik kom tien minuten te laat bij het eerste uur tekenen, en als ik in de klas aankom hebben ze de banken verschoven, zodat ze tegenover elkaar staan. Iedereen heeft zijn schetsboek op zijn schoot en kijkt nauwkeurig naar degene aan de andere kant. Katya tekent Brat. Shane werkt samen met Malachy. Adrian met Cammie. Taffy doet samen met dat muizige meisje Margaret.
Titus maakt zich gereed om Kensington te gaan tekenen. Dat gebeurt als er geen even aantal mensen in de klas is, dan moet je de docent als model nemen. Maar zodra Kensington me ziet, staat ze op en gebaart zonder iets te zeggen dat ik mijn onderlegger uit de kast moet pakken en haar plaats moet innemen.
Ik laat haar het briefje van mijn vader zien, waarop nu de initialen van Valenti staan, en ze knikt en zegt dat ik moet gaan zitten. Ik ken de procedure. We hebben deze oefening al vaker gedaan tijdens portrettekenen, meestal met een bepaalde variatie: in het materiaal dat we gebruiken, of de manier waarop we naar het onderwerp moeten kijken. Ik ga zitten met mijn potlodendoos naast me en kijk even waar Katya mee werkt. Houtskool.
“Gezichtsportret,” fluistert ze tegen me. “Je moet ook de achtergrond tekenen. Je mag het houtskool niet van het papier halen, omdat je vloeiend moet werken. Beginnen met de binnenste ooghoek.”
“Yep.” Ik buig me even naar haar toe en geef haar een kneepje in haar knie.
Ik haal mijn houtskool uit de doos en sla een schoon vel op een tekenblok op. En nu moet ik Titus tekenen.
Titus, die ik zonder kleren heb gezien.
Titus, die ik in de spiegel heb zien kijken alsof hij een hekel aan zichzelf heeft.
Titus, die een vader heeft die homo is.
Titus, op wie ik nog gekker ben dan voor ik dit allemaal wist.
En hij gaat mij tekenen.
We hebben nog nooit samengewerkt bij deze opdracht.
Ik heb Katya al eens getekend en Taffy en Malachy, maar Titus nog nooit en Shane ook niet. Ik heb het altijd vermeden, omdat ik dacht dat ik er niet tegen zou kunnen als een van die twee een half-uur lang naar me zou kijken. Ik zou er veel te verlegen van worden.
En de eerste minuten ben ik dat ook.
Valt mijn pony niet raar op mijn voorhoofd?
Heb ik nog steeds lipgloss op?
En heb ik een puistje op mijn kin, of iets op mijn tanden?
Toen Katya me tekende zag ik er rond en zacht uit, en heel Chinees. Haar portretten zijn altijd warm. Toen Taffy me tekende zag ik er hard en afstandelijk uit, heel erg hoekig. Als iemand met een schild. En de tekening van Malachy was slordig en precies tegelijkertijd – hij is erg goed – maar hij had me ouder gemaakt, en wereldwijs, en dat ben ik niet.
Hoe zal Titus me tekenen?
Ik teken de ogen zonder rechtstreeks naar hem te kijken, net zoals ik uit mijn hoofd teken als ik striptekeningen maak. Maar dan kijk ik op, en is hij Titus. Nog altijd even mooi, en zijn rechteroog is groen en paars van die blauwe plek die Shane hem bezorgde. Hij kijkt omlaag naar zijn papier, voor een deel omdat hij verlegen is en voor een deel omdat hij nadenkt over wat hij aan het doen is. En plotseling wil ik kijken of ik hem kan tekenen. Zoals ik hem zie.
Omdat ik weet dat hij zichzelf niet zo ziet als ik.
Houtskool vind ik een van de fijnste materialen om mee te tekenen. Het is zacht en je kunt het met je vinger uitsmeren om het vager te maken, of hard drukken, zodat je een dikke, donkere lijn krijgt die een heel dramatisch effect geeft. Ik ga van zijn ogen omhoog naar zijn wenkbrauwen, die smal en zwart zijn, en dan doe ik zijn haar, en maak het inktzwart en zacht. Ik vergeet dat ik ook de achtergrond moet tekenen en concentreer me op het donkere gebied onder zijn ogen, op zijn lange, dunne neus, zijn zachte lippen, waarvan de onderlip naar voren steekt, omdat hij zo geconcentreerd bezig is, de schaduwen op zijn hals en de details van de zilveren ketting om zijn hals. Zijn prachtige, benige sleutelbeen, dat uit zijn versleten T-shirt steekt. En ik denk alleen maar…
Rand van het T-shirt.
Schaduw bij het jukbeen.
Hals, nek, schaduw onder de kaak.
Wat is hij prachtig.
Wat is hij prachtig.
Oor, oor.
Jukbeen.
Wenkbrauwen.
Wimpers.
Titus,
Titus,
Titus.
Ik leg al mijn liefde in de tekening, echt. Kriskras over zijn gezicht lopen zachte, grijze lijnen, omdat we het houtskool niet van het papier mogen halen, en dat maakt hem een beetje triest, een beetje in zichzelf gekeerd. Ik ben verrast als Kensington zegt dat het half-uur voorbij is. We moeten allemaal opstaan en door de klas gaan rondlopen, om te zien wat andere mensen gedaan hebben.
Ik kijk op en daar is Titus, hij kijkt naar me. Hij kijkt me recht aan, alsof hij me ziet. Alsof hij in mijn ziel kijkt, hoe stom dat ook klinkt.
Hij kijkt omlaag naar zijn potlooddoos en is ineens erg druk met het opbergen van zijn houtskool.
Kensington zal wel niet hlij zijn met wat ik gedaan heb. Mijn tekening heeft nog steeds die dikke zwarte stripboeklijnen die ik zo graag gebruik en die gestileerde schaduwen.
Daar houd ik van.
Het past hij mij.
Zo teken ik.
Ongetwijfeld zal ze me ervanlangs geven, zoals altijd, zal ze hardop iets vernederends zeggen dat iedereen kan horen, omdat zij het alleen goed lijkt te vinden als ik onecht en braaf ben en teken zoals zij vindt dat het goed is, zoals hij dat verschrikkelijke zelfportret, twee weken geleden.
Maar ineens besef ik: het maakt me niets meer uit of Kensington het goed vindt.
Het maakt me niets meer uit of zij iets gemeens zegt en tegen de hele klas vertelt dat ik niet origineel ben en niet de kunst maak zoals die in museums hangt.
Hier ben ik goed in, tekenen zoals in stripboeken.
Hier ben ik goed in en dit vind ik leuk.
Zo wil ik tekenen.
Dat is genoeg.
Bovendien, dit is New York. Ergens, in de kantoren van DC Comics en Marvel, in de winkel van Forbidden Planet op Thirteenth Street, ergens – op heel veel plaatsen zelfs – zijn er mensen die dat net zo leuk vinden als ik. Ik hoef ze alleen maar te vinden en uit dat kleine wereldje te stappen waar ik nu in leef.
We lopen door de klas en kijken naar wat anderen gedaan hebben. Kensington geeft zachtjes kritiek op mensen, een voor een. Verrassend genoeg zegt ze helemaal niks tegen mij.
Ik popel om naar de andere kant van de banken te rennen om te zien wat Titus heeft getekend, maar ik dwing mezelf om langzaam te lopen.
Ik hoor dat Kensington het tegen Adrian heeft over ‘negatieve ruimte’ en dat je geen vooropgezette meningen moet projecteren op je onderwerp, maar gewoon moet tekenen wat je ziet.
Als ik eindelijk bij Titus’ tekening van mij kom, kan ik het niet geloven.
Hij is prachtig.
Het is helemaal mij, met mijn pony die scheef hangt en mijn kraag die verkeerd zit, maar het meisje op de tekening is lief.
Titus tekent mensen nooit zo dat ze er lief uitzien. Hij maakt kunst-met-wratten-en-al, alsof hij probeert de kern van iemands persoonlijkheid vast te leggen.
Maar mij heeft hij lief gemaakt. Hij heeft het moedervlekje getekend op mijn linkerwang en mijn dunne bovenlip en de schaduwen onder mijn ogen. Maar als ik die tekening zou zien en ik zou niet weten dat ik het was, dan zou ik zeggen dat dat meisje prachtig was.
En dat de kunstenaar dat ook vond.