HOOFDSTUK I
Klaas, Wim en Henry — Naar de vijfde klas van de H.B.S. — Naar Kijkduin — Een vroege zwempartij — Wraak is zoet — Een jeukende neus en kriebelende vingers — Een blik in het verleden — Vacantieplannen — Kamperen — Vreemde mannen — Zwemvliezen — Het avontuur begint.
Het was vijf uur in de ochtend en de grote stad Den Haag lag nog in diepe rust verzonken. De hemel was grauw en dreigend hingen de wolken boven de enorme huizencomplexen. Veel beloofde het weer niet te worden. Toch was het reeds midden Juli en hoopten duizenden vacantiegangers op stralend zomerweer om te kunnen genieten van zee, strand en duinen. Het grootste gedeelte van het half millioen inwoners dat Den Haag telde, had echter nauwelijks oog voor het natuurschoon en de omgeving en de zee zelf trok hen maar matig aan. Slechts een kleine groep enthousiastelingen bleef van dit alles houden en zocht steeds weer het zilte nat om te genieten van de keiharde rollers en de golven die op de ruggen van de zwemmers beukten, zodat ze de koude van het water geheel vergaten. Tot deze kleine groep behoorde ook Henry van de Stopel. Zeventien jaar was hij nu en hij zat in de vierde klas van de Dalton H.B.S. aan het einde van de Laan van Meerdervoort. Het overgangsrapport naar de vijfde klas had hij reeds in z’n bezit en ook al hierdoor zag de toekomst er rooskleurig voor hem uit. Niet minder echter voor z’n beide vrienden Klaas Karstens en Wim Boelens Hoewel beiden minder begaafd waren dan Henry, hadden ze toch kans gezien door enorm hard te werken, naar de vijfde klas over te gaan. Wat vormden de drie vrienden onderling een contrast. Niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Henry had ‘t slanke uiterlijk van een Indische jongen. Glanzend zwart haar, dat met een scheiding strak achterover gekamd was. Ogen, heel donkerbruin, die soms leken te schitteren als diep zwarte karbonkels. Begaafd met een uitzonderlijk helder verstand was hij de aangewezen leider van het drietal. Ook in sportief opzicht hoefde hij zich in geen enkel opzicht de mindere te voelen van z’n beide vrienden. Z’n donker gebronsd lichaam was aangeboren. In Indië was hij echter nooit geweest. Ook zijn ouders niet. Klaas Karstens had meer weg van een blonde reus. Lichtblond haar boven een paar schrandere, helder blauwe ogen. Wim was de kleinste van het drietal. Hij had het enigszins gedrongen figuur van een worstelaar. Sterk was hij. De bundels spieren golfden als het ware over z’n lichaam. En hij wist ze te gebruiken. Menigeen had dit tot zijn schade moeten ondervinden. Veel was er niet nodig om Wim kwaad te maken. Hij was impulsief. Het ene
moment baldadig uitgelaten, het andere razend kwaad. Toch was het niet moeilijk met Wim om te gaan. Hij had een uitgesproken gevoel voor eerlijkheid en rechtvaardigheid. En zo lang deze twee niet in het gedrang kwamen was Wim de makkelijkheid zelve. Reeds jaren vormden de vrienden een onafscheidelijk drietal. Ze vulden elkaar volkomen aan. Wat de een aan nadenkendheid te weinig had vulde de ander aan. Samen waren ze op de H.B.S. gekomen en samen wilden ze die verlaten. Ze hielpen elkaar zo veel ze konden. Wim was er van overtuigd, dat hij zeer beslist was blijven zitten als Henry hem niet avond aan avond met wiskunde en cosmografie had geholpen. En ze voelden dat het zo goed was. Elkaar helpen in alles. Samen werken en samen genieten. En genoten hadden ze al samen. Hoeveel avonturen hadden ze nu al niet beleefd? Soms leek het hun zelf onbegrijpelijk. Gezocht hadden ze het avontuur nooit. Altijd waren ze er volkomen onvoorbereid in terechtgekomen. Hun laatste avontuur lag nu alweer enige maanden achter hen. Ze waren het al weer vergeten door het harde werken voor de overgang. Maar nu hierin de voor hen gunstige beslissing gevallen was, begonnen ze weer te denken aan prettiger dingen. Henry was ‘t die voorgesteld had om in alle vroegte samen te gaan zwemmen. Een afspraak was gauw gemaakt. Om vijf uur bij Henry verzamelen. Zo kon het gebeuren, dat in alle vroegte van deze Julidag een scherp fluitsignaal weerklonk door de nog geheel verlaten Pomonalaan, waar Henry woonde. Klaas had Wim opgehaald en samen waren ze naar Henry gereden. Deze reageerde onmiddellijk en voegde zich met de fiets aan de hand bij z’n beide vrienden. Wim opende het gesprek met de twijfelachtige begroeting: “Zo, ouwe diepzeeduiker, ben je al wakker?” “Nee, ik ben nog aan ’t slaapwandelen,” verklaarde Henry nuchter. Klaas schoot in de lach en verzekerde dat hiermede de stand één-nul voor de firma van de Stopel was gebracht. Om verder commentaar af te snijden vroeg Henry: “En waar gaan we naar toe heren? Gewoon even naar Scheveningen en ‘t Stille Strand?” “Ben je helemaal betoeterd,” protesteerde Wim. “Wie gaat er nou naar ‘t Stille Strand. Laten we naar meer onbekende gebieden gaan, waar ‘t niet meer riekt naar de duizenden dagjesmensen die met hun kleitrappers het hele strand omgeploegd hebben.” “Laten we dan bij Kijkduin ‘t strand opgaan,” stelde Klaas voor. “Dan kunnen we altijd nog verder naar ‘t zuiden fietsen als ‘t eb is.” ”Reuze idee,” vond Henry. ,”Dat doen we. We fietsen eerst naar Kijkduin en als ‘t laag water is, rijden we langs ‘t strand in de richting van Hoek van Holland. Dan vinden we beslist wel een plekje, waar ‘t rustig blijft.” Wim maakte geen verdere tegenwerpingen, maar sprong in ‘t zadel onder ‘t uitstoten van de kreet: “Jippie!! We gaan, mannen!” Gedrieën reden ze de
Laan van Meerdervoort af in de richting van Kijkduin. Althans wat er van Kijkduin over was. De Duitsers hadden er in de bezettingstijd heel wat vernield. Op de plaats waar eens groot hotel stond, bereikten ze het strand. “Laag water,” constateerde Wim onmiddellijk. “We boffen,” Knikte Henry. Gedrieën probeerden ze al fietsend door het mulle zand het hardere gedeelte van het strand langs ’t water te bereiken. Een voor een sneuvelden ze echter, Er was geen doorkomen aan. Het zand was zo droog en mul, dat de wielen soms meer dan een decimeter wegzakten. En daar viel niet tegen te trappen. Even later zeulden ze dan ook hun fietsen aan de hand mee. “Pff,” zuchtte Wim, die ‘t eerst het harde gedeelte bereikte. “Dat is wat je noemt een prima ochtendgymnastiek.” “Goed voor je ouwe stijve botten,” spotte Klaas. ”Kijk naar je eigen krakend skelet,” kaatste Wim terug. Ondertussen waren ze weer opgestapt en reden ze voort in de richting van Hoek van Holland. Hoewel het op ‘t natte zand betrekkelijk makkelijk reed, was de tocht toch vermoeiend daar ze bij elke golfbreker moesten afstappen. Door ‘t lage water staken deze zo ver boven ‘t zand uit, dat ‘t onmogelijk was deze al fietsende over te steken. Ze naderden reeds aardig het historische dorpje Ter Heyde, waarbij onze grote zeeheld Tromp in een zeeslag het leven verloor, toen Wim er plotseling de brui aan gaf met de woorden: ”Jullie kunnen allemaal de groeten krijgen, lui. Ik kap er mee. Ik transpireer als een otter.” Zonder op instemming van z’n vrienden te wachten stapte Wim af en zeulde met z’n fiets aan de hand door ‘t mulle zand naar de rand der duinen. Blijkbaar vonden Klaas en Henry het ook welletjes, want zonder enig protest volgden ze hun vriend. Deze had ondertussen z’n fiets neergelegd en zichzelf neergevleid in een grote kuil. Lang uitgestrekt bleef hij daar overdreven puffend liggen Henry en Klaas volgden dit goede voorbeeld. Enige ogenblikken lagen ze zo stil naast elkaar, genietend van de prille ochtend en ontwakende dag. Grote zeemeeuwen scheerden rakelings over het water om er zo nu en dan in neer te plonzen op jacht naar hun dagelijks voedsel. Het strand was eindeloos verlaten. Geen menselijk wezen liet zich zien. Slechts enkele schepen ver op zee en nauwelijks zichtbaar verraadden menselijk leven. “Wat is Holland toch mooi,” zuchtte Henry. “Hier wel,” gaf Klaas toe, “Maar dit is dan ook niet te vergelijken met het strand in Scheveningen met z‘n tienduizenden baders. Daar heeft ‘t meer weg van een mierenhoop, die krankzinnig geworden is.” Heel prozaïsch stelde Wim voor:”Wat zou je er van zeggen, als we dat stukje natuur eens tegen onze blote body’s lieten daveren. Ik voel best wat voor een zwempartijtje.” Klaas en Henry lieten zich niet lang noden. Even later was ‘t een wedstrijd wie ‘t eerst in ‘t water zou zijn. Wim won ‘t glansrijk. Met een snelle ren bereikte hij ‘t
water. Zonder een moment te aarzelen rende hij voort in ‘t water om met een laatste sprong in een grote golf te verdwijnen. Even later kwam z’n blonde krullenbol weer boven water en brulde hij z’n beide vrienden toe:” ’t Is reuze nat, mannen!” Lachend volgden Klaas en Henry het voorbeeld van hun vriend en doken in het zilte nat. Naast elkaar zwommen ze voort. Toen ze in de buurt van een golfbreker kwamen, commandeerde Henry:”Draaien heren!” En dat deden ze dan ook. Als geroutineerde zwemmers in zee, wisten ze hoe gevaarlijk ‘t was om in de buurt van een golfbreker te zwemmen. De verraderlijke stromingen, die daar heersten, waren reeds menig goed zwemmer noodlottig geworden En ondanks de vele waarschuwingen, die ieder jaar weer gegeven werden, bleven en slachtoffers vallen. “‘t Water is heerlijk,” riep Klaas. ,”Dat heb je altijd als het niet al te warm weer is”. “Je hebt gelijk, opa,” spotte Wim. Klaas dook onder en trok Wim, die zich juist heerlijk drijvende op de golven liet wiegen, aan z’n grote teen onder. Wims verontwaardigde protest werd gesmoord door ‘t water. Klaas had zich ondertussen met enkele forse slagen verwijderd en hield zijn luid proestende vriend goed in ‘t oog. Deze had blijkbaar geen wraakplannen, want hij liet zich weer rustig voortdrijven. Henry gaf tenslotte ‘t sein om te gaan kleden. Eenmaal op ‘t strand hadden ze ‘t toch wel koud. Bibberend renden ze naar hun kleren. Op dit moment nam Wim z’n kans waar. Onopvallend was hij iets achter gebleven. Klaas, die voor hem liep, werd even onverwachts als degelijk gehaakt en kwam met een schuiver in ‘t mulle zand terecht. Voor Wim ‘t op een lopen zette, riep hij plagend z’n vriend toe: “Je moet je nog even gaan afspoelen, broer!” Inderdaad bleef Klaas niets anders over. De helft van z’n lichaam was met zand bedekt. Toch was hij zo verstandig eerst ‘n handdoek te grijpen om met een laatste duik zich van ‘t zand te ontdoen. Daarna droogde hij zich zorgvuldig af. Z’n beide vrienden waren ondertussen reeds bijna met hun toilet gereed. “Wat is wraak toch zoet, hè?” lachte Wim. “Jij bent vandaag nog niet met me klaar,” dreigde Klaas lachend. “Mijn beurt komt ook nog wel.” “Ik krijg de kriebel van schrik,” verklaarde Wim quasi angstig. “Kreeg je de kriebel maar in je vingers,” zuchtte Henry. “Dan hadden we nog kans op een avontuurtje.” Henry roerde hier een vreemde eigenschap van Wim aan. Deze toch beweerde in volle ernst, dat als hij de kriebel in z’n vingers had, er onvermijdelijk een avontuur op komst was. En hoewel Henry er nog steeds aan twijfelde, had ‘t verleden hem toch meermalen bewezen, dat er eigenlijk niet aan te twijfelen viel. Even opvallend was het, dat Klaas met een stalen gezicht altijd verklaarde, dat hij ‘t aan z’n neus kon merken. Als dit lichaamsdeel begon te jeuken, beweerde hij, kon een avontuur niet uitblijven. Geen van de beide vrienden had echter de laatste dagen over een dergelijk verschijnsel gesproken. Na de opmerking van Henry bleef ‘t enige ogenblikken doodstil. Alle drie vertoefden een ogenblik met hun gedachten in het verleden, dat hun inderdaad zo veel uitzonderlijke avonturen gebracht had. Hun gezichten waren verstrakt en peinzend staarden ze in het grauwe oneindige boven de zee. Een diepe zucht welde op uit Wims borst. Dan, bijna fluisterend, verklaarde hij: “Wat hebben we samen toch een grandioze tijd gehad, lui. We hebben toch wel heel erg geboft.” “Zo denk ik er ook over,” peinsde Klaas hardop. “Wat hebben we genoten!” Op rustige toon verklaarde Henry: “En opnieuw staan we aan ‘t begin van een grote vacantie. Alle drie over naar de vijfde. Mijn liefje wat wil je nog meer!” “Jammer, dat we niet naar ‘t buitenland kunnen,”zuchtte Klaas. “Die verdraaide deviezen ook. Anders hadden we toch zeker een pracht van een tocht in elkaar gedraaid door België, Luxemburg en Frankrijk.” “En nu blijven we maar kalm in Nederland,” grinnikte Wim. “Daar zullen we ook wel plezier hebben,” veronderstelde Henry. “Met ons tentje bij ons zijn we zo vrij als een vogel in de lucht. En we hebben een prachtige omgeving op ‘t oog. Ubbergen, Groesbeek, Berg en Dal. Mooier kun je ‘t je niet wensen.” “Ik ben wel erg benieuwd naar dat nieuwe stukje grondgebied, dat we er bij gekregen hebben,” zei Wim. “Ik heb gehoord dat ‘t een prachtig stukje terrein is. Veel natuurschoon, veel bossen en dan nog ‘t Wylermeer om in te zwemmen.” “Ik zal blij zijn, als we overmorgen vertrekken verzekerde Klaas. “Ja, Maandag is de grote dag,” lachte Henry. “Dan gaat een nieuw avontuur beginnen.” “Klets alsjeblieft niet over een nieuw avontuur,” viel Wim uit. “Er is geen enkel teken geweest, dat ‘t inderdaad een avontuur is. We gaan doodgewoon een dag of tien kamperen en verder niets.” “Zoet maar jongetje,” suste Henry. “Ik heb ook niets anders willen beweren. Maar goed beschouwd is tien dagen kamperen toch een avontuur op zich zelf.” “En toch,” peinsde Klaas, terwijl hij bedachtzaam in z’n neus kneep, “weet ik ‘t nog niet.” “Wat bedoel je?” vroeg Henry verwonderd.” “Je wilt toch niet zeggen...” “Ik wil wel wat zeggen,” verzekerde Klaas, “Jullie kunnen ‘t wel heel toevallig vinden, maar ‘t is toch heus waar. Ik heb de kriebel in m’n neus. Al een paar minuten!” Stom verbaasd keken Wim en Henry hun vriend aan. Wim beheerste zich ‘t eerst weer en merkte fel op: “Begin van hooikoorts!” “Je tante op een teerton,” protesteerde Klaas. “Ik heb nog nooit hooikoorts gehad.” “Dan krijg je ‘t nu zeker,” veronderstelde Henry. “Om de gefileerde duvel niet,” viel Klaas uit. “Ik heb doodgewoon de kriebel in m’n neus en jullie weten wat dat betekent.” “En m’n handen dan?” vroeg Wim, terwijl hij vragende blikken op z’n vingers wierp. “Die
werken beslist niet meer,” veronderstelde Klaas. “Ik denk, dat je je kriebel kwijt bent. Erg jammer voor je. ‘t Was altijd zo’n prachtige aanvulling van m’n neusje.” Luid snuffelend stak Klaas z’n neus in de wind. “Zo als ‘t is, is ‘t,” zuchtte Henry, “maar voorlopig geloof ik er nog geen zier van. Ik vind ‘t al te sterk. Juist hebben we ‘t over die kriebelgeschiedenis gehad, of jij komt met je kriebelende neus voor de dag om te beweren, dat er nieuwe avonturen op komst zijn. Je moet me niet kwalijk nemen, maar dit zweemt naar bedriegerij.” “Ik bezweer je, dat ‘t waar is,” verklaarde Henry plechtig. Verklarend voegde hij er aan toe: “Ik wil natuurlijk niet zeggen, dat m’n neus me niet bedriegt, maar dat ie ongelooflijk kriebelt is een feit. Daar mag je niet aan twijfelen.” Spijtig vervolgde hij: “Doodzonde dat Wim z’n vingers niet kriebelen, anders hadden we zekerheid.” “Nooit zulke rustige vingers gehad als vandaag,” verzekerde Wim met nadruk. “Veel vertrouwen in je neus heb ik nu niet meer.” “Laten we maar rustig afwachten,” stelde Henry nuchter voor. “De toekomst zal wel uitmaken, of de neus of de vingers gelijk hebben.” “Zal niet anders opzitten,” gaf Wim toe. “Wat doen we verder,” wilde Klaas weten. “Gaan we naar huis?” “Ik zou niet weten waarom,” meende Wim. “ ‘t Is per slot van rekening pas half acht en wat moeten we thuis doen. M’n spullen voor de reis zijn practisch allemaal klaar.” “De mijne ook,” zei Henry. “Laten we dan maar doorrijden naar Hoek van Holland,” stelde Klaas voor, “als we ‘t kalm aan doen, komen we nog ruimschoots op tijd voor de lunch terug.” “Goed idee,” vond Henry. “Ik voel er meer voor om hier nog lekker een poosje te blijven rusten,” beweerde Wim. “We krijgen trouwens gezelschap. Kijk maar!” Klaas en Henry keken in de door Wim aangeduide richting en zagen nu ook op vele honderden meters afstand enkele mannen, die bezig waren zich te ontkleden. “Gaan zeker ook een bad nemen,” veronderstelde Klaas. “Reuze schrandere opmerking,” constateerde Wim. “Dacht je misschien eerst dat ze gingen zonnebaden?” “Krijg een hikstuip,” bromde Klaas. Even later klonk Henry’s verwonderde stem: “Wat zijn dat toch voor rare snuiters. Moet je zien. ‘t Lijkt wel of ze een koffer op hun rug hebben.” “En moet je hun voeten zien,” viel Wim uit. “ ‘t Lijkt wel of ze ganzenpoten hebben.” Vol aandacht observeerden de drie vrienden de vreemde mannen. Ze zagen er inderdaad zonderling toegetakeld uit. Elk van de vier mannen droeg iets op z’n rug. Zo op een afstand had ‘t inderdaad veel weg van een koffertje. Voor hun gelaat hadden ze een soort gasmasker. Althans, iets dat er op leek. ‘t Meest opvallend waren echter hun benen. ‘t Leek wel of ze kikkerpoten hadden. Door de afstand konden ze niet precies zien wat ‘t was, maar ‘t leken wel grote vliezen, die ook dienst konden doen bij ‘t zwemmen. Als gehypnotiseerd bleven de drie
vrienden toekijken. De mannen hadden ondertussen ‘t water bereikt en waadden voort tot ze in dieper water kwamen. Juist voor de hoofden onder water verdwenen, zagen ze, dat ze met de rechterhand naar hun rug tastten om iets aan ‘t geheimzinnige koffertje te doen. Even later waren de mannen onder water verdwenen. Minuten verstreken en nog steeds liet zich geen der mannen weer zien. Henry wierp snel een blik op z’n polshorloge en schatte de tijd, die de mannen reeds onder water waren. Ruwweg vier minuten. Klaas was de eerste, die de gespannen stilte verbrak. “Wat een neusje, hè!” fluisterde hij, terwijl hij demonstratief naar genoemd lichaamsdeel wees. Dit bracht Wim ook weer tot zichzelf. Henry was echter de eerste, die ‘t opviel, dat Wim, nog geheel gedachteloos zich in de palm van z’n handen zat te krabben. “Wat doe je?” vroeg hij scherp. Onmiddellijk begreep Wim waar ‘t om ging. Minstens even verbaasd als Henry stotterde hij: “Ik... Ik heb waarachtig de kriebel in m’n handen. Ik kon m’n vingers niet stil houden.” “Dus toch!” lachte Klaas tevreden. “Mieters! ‘t Avontuur is begonnen.” “Wat doen we?” vroeg Henry nuchter. “Dit is vreemd. Zullen we wat dichterbij sluipen?” “Lukt niet,” wierp Wim tegen. “Als we even uit deze kuil komen, hebben ze ons in de gaten.” “Dan door de duinen,” stelde Klaas voor. “Die mannen zijn nog steeds onder water. Als we vlug zijn, kunnen we achter de duinen komen voor ze weer opduiken.” “En onze fietsen dan?” wilde Henry weten. “Die gooien we zo lang in deze kuil,” beval Klaas. “Reuze! Vooruit,” drong Henry meteen aan. Razend snel werd ‘t plan uitgevoerd. Nauwelijks enkele tellen later klommen ze tegen de steile duinhelling op om aan de andere kant van de top te verdwijnen. Even bleven ze liggen uitblazen. “Meteen verder,” beval Klaas. “We moeten op de zelfde hoogte zien te komen als die mannen.” Geluidloos slopen ze voort er voor zorgend, dat ze niet boven de duinenrand uitkwamen. Na enkele honderden meters hielden ze halt. “Hier moet ‘t zo ongeveer zijn,” fluisterde Henry. “Ik zal voorzichtig even kijken,” ging Klaas op dezelfde toon voort. Zonder antwoord van z’n vrienden af te wachten, kroop Klaas naar boven en gluurde over de rand. Het bleek dat ze tamelijk goed geschat hadden. Nauwelijks tien meter verder, zag Klaas de kleren liggen, benevens enkele koffers. Na zich weer bij z’n vrienden gevoegd te hebben, bracht Klaas verslag uit. “Dan gaan we nog tien meter verder,” besliste Wim. Het geluk was met hen. Ze moesten juist tussen twee duintoppen in zijn en ‘t was daar tamelijk dicht begroeid, zodat ze heel dicht bij de plaats van de mannen konden komen zonder gevaar te lopen ontdekt te worden. Voorzichtig vleiden de drie vrienden zich naast elkaar neer achter een grote struik. Terwijl ze onafgebroken naar de zee tuurden, fluisterde Klaas: “Wat blijven die kerels lang onder, hè?” Na een blik op z’n horloge geworpen te hebben, verklaarde Henry: “A1 minstens tien minuten.” “Ongelooflijk,” siste Wim. “Als ze tenminste niet weggezwommen zijn en aan de andere kant van de golfbreker opgedoken zijn,” veronderstelde Klaas. Als bij afspraak zochten ze naar links en rechts het strand af. Geen menselijk wezen viel echter te ontdekken. “Ze moeten nog recht voor ons zijn,” verzekerde Henry. Zwijgend knikten de beide vrienden, waarna het geruime tijd doodstil bleef, verdiept als ze waren in hun eigen gedachten. Wim verbrak de spanning door glunder op te merken: “Het avontuur is dus toch begonnen. Klaas je hebt een moordneus!”
HOOFDSTUK II
De geheimzinnige duikers — Een afgeluisterd gesprek — Een geheimzinnige schat in een meer — Een achtervolging — Het spoor bijster
— De schuilplaats — Een verrassing — Een telegram — Het Wylermeer
— Eerlijk verdiend geld? Het Rode Kruis wordt bedacht — Naar Henry’s kamer.
Onafgebroken tuurden de drie vrienden naar het stukje zee tussen de beide golfbrekers voor hen. Hun ogen vlogen heen en weer van de ene kant naar de andere. Henry hield ondertussen z’n horloge in de gaten. Met het verstrijken van de minuten nam hun verbazing toe. Hoe was ‘t mogelijk zo lang onder water te blijven. Met een duikerpak was dit mogelijk. Dat wisten ze alle drie. Maar duikerpakken hadden de mannen beslist niet aan gehad. Het geheim moest dus zitten in dat vreemde koffertje op de rug en dat rare gasmasker. Het geduld van de drie vrienden werd wel op een zeer zware proef gesteld. Ten slotte kwam aan de zenuwachtige spanning een einde. Met een onderdrukte kreet bracht Wim uit: “Daar heb je ze.” Zijn vrienden hadden gelijktijdig dezelfde ontdekking gedaan. Vier donkere stippen waren uit ‘t water opgedoken. Ze werden steeds groter. Het was duidelijk dat de mannen over de bodem van de zee liepen en langzaam het strand naderden. Eerst werden de hoofden zichtbaar met de maskers, daarna de halzen, tot ze tenslotte het droge zand bereikten. De drie vrienden drukten zich zo plat mogelijk tegen de grond, terwijl de mannen naderden. Ongeveer halfweg gekomen ontdeden de mannen zich van hun maskers na eerst weer naar het koffertje op hun rug getast te hebben. Slechts een ogenblik leek het of ze onderzoekende blikken om zich heen wierpen. Het geheel verlaten strand stelde hen blijkbaar gerust, want luid
pratend stapten ze voort. Steeds duidelijker drong het stemgeluid tot de vrienden door. Toen de mannen hun kleren bereikt hadden, konden de drie luisteraars alles verstaan. De mannen bleken zeer tevreden te zijn, zoals uit hun uitlatingen bleek. “Deze proef is luisterrijk gelukt,” verklaarde de een lachend. “Kon niet beter,” verzekerde de tweede. “Nu kan ons plan niet meer mislukken.” “Ziet er inderdaad naar uit,” gaf de derde rustig toe.
“We moeten echter niet overijld te werk gaan. Het meer ligt in het nieuwe grensgebied en is nog steeds verboden terrein. We zullen zeer voorzichtig moeten zijn. We zullen ‘s avonds en ‘s nachts moeten werken.” “Dat ben ik nog niet met je eens,” wierp de eerste tegen. “Misschien is ‘t juist veel beter om ‘t overdag te doen, Als we ons als gewone zwemmers gaan ontkleden zal niemand argwaan krijgen.” “Zo! En onze luchtapparaten en onze maskers dan,” viel de derde fel uit. “Die vallen zeker helemaal niet op.” “Hmm,” bromde de eerste. “Alles heeft z’n.” “Houden jullie nu eens op met dat gebekvecht,” interrumpeerde de tweede. “In plaats dat jullie tevreden zijn met de goed gelukte proeven, zitten jullie elkaar in de haren over de verdere uitvoering van het plan. Maak je daarover toch niet ongerust. Dat komt heus wel voor elkaar. Natuurlijk zullen we voorzichtig zijn. Morgen gaan we er naar toe en we nemen onze intrek in een behoorlijk hotel als eerzame pensiongasten en vacantiegangers. We hebben dan ruimschoots de tijd de omgeving te verkennen en een plan de campagne op te stellen. We hebben per slot van rekening helemaal geen haast. Of we die schat nu morgen of over veertien dagen in ons bezit hebben, is van ondergeschikt belang. Voor ons gaat ‘t er maar om, dat we hem inderdaad krijgen. Dan zijn we alle vier voor altijd uit de zorgen en kunnen van ons geld gaan leven.” “Ik kan ‘t me gewoon niet voorstellen,” verklaarde de eerste aarzelend. “‘t Is haast te mooi om waar te zijn!”
“Onze inlichtingen zijn prima! Daar kan ‘t niet aan liggen,” verzekerde de derde met klem. “Als we goed ons verstand gebruiken en niet overhaast te werk gaan, móét ‘t ons lukken.” “Nu genoeg daarover,” liet zich plotseling de vierde man horen. “Aan luchtkastelen hebben we niets. Deze onderwaterproef is momenteel ‘t belangrijkste. En volgens mij is die volkomen geslaagd. Heeft een van jullie misschien nog iets bijzonders opgemerkt?” “Alleen dat ‘t op de duur bar koud werd,” merkte de tweede op. De anderen knikten instemmend. “Een beetje kou moet je er maar voor over hebben,” meende de vierde. “Zouden we ons niet kunnen inwrijven met een dikke laag vet?” vroeg de eerste. “Dat is nog niet zo’n gek idee,” gaf de derde toe. “Dat doen die Kanaalzwemmers ook, heb ik wel eens gehoord.” “Baat ‘t niet, schaden zal ‘t zeker niet,” meende de vierde. “Dan weet ik wel wat ik doe als we in ‘t meer beginnen,” verzekerde de eerste.
“Ik smeer een centimeter dik vet op m’n lichaam Dat houdt beslist de kou tegen. En we zullen dat heus nodig hebben. ‘t Water in zo’n meer kan ongelooflijk koud zijn. Vooral als je een beetje dieper komt in de buurt van een bron.” Terwijl de mannen zich kleedden spraken ze nog enige tijd over dit onderwerp door. In de grootste spanning hadden de drie vrienden de handelingen van de mannen gevolgd. Ieder gespte het koffertje op de rug los. Duidelijk konden ze nu zien, dat ‘t eigenlijk een soort doos zonder deksel was, waarin naast elkaar twee stalen cylindertjes zaten, die met elkaar verbonden waren door een buisje. Hieraan zat weer een slang bevestigd die naar het masker leidde. Ook de zwemvliezen verloren van dicht bij hun geheimzinnigheid. Het bleken dunne rubberschoentjes te zijn, die hermetisch om de voet sloten. Aan de voorpunten staken vliezen uit, die in het midden met een soort rubbertenen waren verstevigd. De vliezen bleken wel naar beneden te kunnen dichtklappen, maar niet naar boven.
Bij ‘t zwemmen moest dit een geweldige hulp zijn. Werden de benen gestrekt voor de zwemslag, dan klapten de vliezen uit. Ze vergroten daardoor enorm de oppervlakte van de voet. Een even eenvoudige als practische uitvinding. Iedere man borg z’n vliezen, masker en luchtapparaat zorgvuldig op in een kennelijk voor dit doel meegebracht koffertje. Het zwembroekje en de badhanddoek werden opgerold en met een apart riempje op de koffer bevestigd. Nauwelijks waren de mannen met dit werk gereed of ze staken een sigaret op en maakten aanstalten om te vertrekken. Twee aan twee stapten ze voort in de richting van Ter Heyde. De drie vrienden bleven voor alle zekerheid nog enige minuten liggen voor ze het waagden zich voorzichtig op te richten. De mannen waren reeds een flink eind gevorderd. Plotseling sloegen ze links af de duinen in. “Daar is zeker een pad,” veronderstelde Henry. “Laten we er achter aan gaan,” stelde Klaas voor. “Waarom?’ wilde Wim weten. “We lopen de kans dat ze argwaan krijgen.” “Alles of niets,” meende Klaas. “We weten nu dat die kerels op jacht zijn naar een schat in een of ander meer. Maar welk meer?” “Misschien ‘t Wylermeer wel,” lachte Wim.
“Zou helemaal zo gek nog niet zijn,” meende Henry. “‘t Meer moet in ‘t nieuwe grensgebied liggen en dat doet ‘t Wylermeer ook.” “Dat zou toch wel heel erg toevallig zijn,” grinnikte Klaas. Plotseling weer ernstig vervolgde hij: “Maar als we niets doen komen we ook niets meer te weten. Gaan we er dus achter aan of niet?!” “Ik ben er voor,” verklaarde Henry. “Dan doe ik mee,” zei Wim. Weinige ogenblikken later haalden ze hun fietsen uit de kuil te voorschijn. Ze liepen naar ‘t harde strandgedeelte en stapten toen op. In snel tempo reden ze voort. Spoedig hadden ze de plek bereikt, waar de mannen links af geslagen waren. Ze stapten er op toe en zagen dat er zich een trap bevond, die tegen de duinen omhoog leidde naar een pad. Dit bereikt hebbende stapten de drie vrienden weer op hun fietsen. Van de vier mannen viel geen spoor meer te bekennen. Ze begonnen te spurten. Al spoedig bleek dat dit in ‘t geheel niet nodig was geweest. Ze bereikten de bocht in het pad en toen ze deze door waren, bevonden ze zich op nauwelijks honderd meter achter de mannen.
Gelukkig hadden ze geen geluid gemaakt, en konden ze zich zonder opgemerkt te zijn weer achter de bocht terugtrekken. Van daaruit volgden ze de bewegingen van de mannen. Deze waren blijkbaar volkomen op hun gemak want druk pratend stapten ze voort in de richting van het dorpje. Voor ze dit echter bereikt hadden, hielden de mannen stil voor een klein houten huisje, dat een tiental meters van het pad af lag. “Die zijn thuis,” fluisterde Wim. “Niet gek,” antwoordde Klaas, die blijkbaar al weer andere gedachten door ‘t hoofd spookten. “Gij bedoelt?” vroeg Henry deftig “Dat huisje is te besluipen legde Klaas uit. “Misschien kunnen we dan nog iets meer te weten komen.” “Op klaarlichte dag zeker,” protesteerde Wim. “Dat zeg ik toch niet,” wierp Klaas tegen. “Dat lijkt me een mooi karweitje voor vanavond.” “Daar zie ik ook wel iets in,”stemde Henry in. “Ik zou toch wel dolgraag weten over welk meer ze ‘t hebben. Als ze de naam maar een keer noemen, ben ik al tevreden.” “‘t Leek wel of ze met opzet de naam niet genoemd hebben,” peinsde Wim hardop. Ze zijn er blijkbaar reuze voorzichtig mee.” “Wat zullen we nu doen, luiden,” vroeg Henry nuchter. “Hier blijven staan heeft geen zin.” “Laten we dan maar naar huis gaan,” stelde Klaas voor. “We kunnen de zaak dan nog eens rustig overdenken en bespreken.” “Op naar huis,” brulde Wim. Meteen sprong hij in ‘t zadel en reed weg verder het pad af. “Hé, waar ga je naar toe,” riep Henry luid. “We kunnen toch beter over ‘t strand teruggaan?!” “Helemaal niet nodig,” riep Wim terug. “Dit is toch zeker een openbaar rijwielpad?” Klaas en Henry keken elkaar eens vragend aan. Blijkbaar zag Klaas ook geen bezwaar, want na een licht schouderophalen stapte hij op en reed Wim achterna. Henry volgde toen ook maar. Spoedig hadden ze hun vriend ingehaald en in zeer kalm tempo reden ze voort. “Nu straks niet te opvallend naar dat huisje kijken,” waarschuwde Henry.
“Komt in orde, pa,” spotte Wim, “Je hebt niet met zuigelingen op dit gebied te doen.” Klaas knikte slechts instemmend. Op het moment dat de drie vrienden het huisje bereikten, wachtte hen echter een verrassing. De vier mannen stapten naar buiten, naar het pad. Met een enkele blik zag Henry dat ze alle vier keurig gekleed waren in een licht zomercostuum. De grootste verrassing was echter, dat een van de mannen de jongens aanriep met de woorden: “Hé, jongens, hoor eens even!” Enigszins geschrokken
stapten de drie vrienden af en groetten: “Morgen heren.” Blijkbaar viel hun schrik de mannen niet op, want op vriendelijke toon ging de spreker voort:”Jongelui, vertel me eens. Gaan jullie naar de stad? Naar Den Haag of Rotterdam?” “Naar Den Haag terug,” vertelde Henry. “Prachtig,” ging de man voort. “Zouden jullie ons dan een groot plezier willen doen en een telegram willen verzenden?” Zonder antwoord af te wachten, vervolgde hij:”Zouden jullie dat voor me willen doen? Jullie zijn toch op de fiets en ons kost ‘t veel tijd om eerst naar de stad te gaan.” “Dat willen we wel doen,” stemde Henry toe. “‘t Is een kleine moeite voor ons.” “Maar ik moet er op kunnen rekenen, dat jullie ‘t telegram inderdaad verzenden, want ‘t is nog al belangrijk, zie je,” ging de man voort. “Ik wil jullie graag een flinke beloning geven, als je ‘t doet. Maar dan moeten jullie me beloven, dat ‘t in orde komt.” “Een beloning is niet nodig, meneer,” verzekerde Henry. “We doen ‘t wel even voor u en u kunt er op rekenen, dat we ons woord houden.” “Daar zien jullie wel naar uit. Jullie lijken me een stel eerlijke, sportieve knapen,” glimlachte de man. Ondertussen had hij z’n portefeuille gegrepen en daaruit een telegramformulier gehaald. Hij reikte het Henry over met de woorden: “Hier is ‘t telegram, kant-en-klaar. Je kunt ‘t zo op ‘t telegraafkantoor afgeven. Ik heb de woorden geteld. Het zal vijf en veertig cent kosten. Ik geef jullie echter een rijksdaalder mee.
En de rest is voor jullie. Wat je er mee doet kan me niet schelen. Koop er sigaretten voor of doe ‘t in jullie spaarpot. Kijk maar, wat je doet!” Henry had ondertussen het telegramformulier aangepakt en na er een zeer vluchtige blik op geworpen te hebben in z’n binnenzak gestoken. Hij aarzelde echter bij ‘t aanpakken van ‘t geld. De man drong aan: “Neem ‘t geld gerust. Als we zelf naar Den Haag hadden moeten gaan, waren we ook minstens een rijksdaalder kwijt geweest. En nu bespaart ‘t ons ook nog veel tijd en moeite. ‘t Is eerlijk verdiend geld voor jullie. En je kunt er mee doen wat je wilt. Al zou je ‘t willen weggeven aan een bedelaar.” De laatste woorden schenen bij Henry de doorslag te geven, want hij pakte nu de papieren rijksdaalder aan en borg hem in z’n portemonnaie. Opnieuw beloofde hij:”‘t Komt in orde meneer. Over een uurtje is ‘t op het telegraaf kantoor.” “Reusachtig, jongens,” lachte de man tevreden, “Dan alleen nog dit. Vraag dan op ‘t telegraafkantoor of ze me een bevestiging van ontvangst willen zenden. Dat is niet omdat ik jullie niet vertrouw, maar dan weet ik zeker, dat mijn vriend het telegram persoonlijk ontvangen heeft. Dat hij dus thuis was. Ik geloof, dat ‘t maar een dubbeltje extra kost.” “We zullen zorgen, dat ‘t in orde komt,” zei Henry. “Prettige dag dan verder, jongens. En hartelijk bedankt voor jullie moeite,” groette de man. De overigen mompelden iets dergelijks. “Dag heren,” groetten de
vrienden. Ze stapten op en met een laatste armzwaai ten afscheid reden ze weg. Zwijgend vervolgden ze een ogenblik hun tocht, tot ze zeker waren, dat ze niet meer gehoord konden worden door de mannen. “Niet omkijken en rustig doorfietsen,” beval Henry. Wim kon echter z’n nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en vroeg: “Wat staat er in dat telegram, Henry?” “Weet ik niet,” vertelde Henry. “Ik had geen tijd ‘t te lezen. Zullen we straks wel zien.” De vrienden waren alle drie razend benieuwd naar de inhoud van het telegram en naar de plaats van bestemming. Toch wisten ze zich te bedwingen tot ze de grote weg naar Den Haag bereikt hadden en ze dus beslist niet meer gezien konden worden door de vier mannen. Wim beval: “En nu afstappen, mannen. Eerst kijken wat er in staat.” Een verdere aansporing was niet nodig. Met nerveus trillende vingers vouwde Henry het formulier open. En samen lazen ze:
Hoekman,
Canisiusstraat 315 NIJMEGEN
Proeven zeer geslaagd — Komen morgen, Zondag — Maandag naar ‘t meer — Zorg voor fietsen.
Boerma.
Afz. Boerma,
Poste Restante Ter Heyde.
Even bleef het doodstil. De inhoud moest eerst goed tot hen doordringen. Wim had natuurlijk ‘t eerst z’n conclusie klaar. Enthousiast bracht hij uit: “Dat kan niet missen, lui. Dat moet ‘t Wylermeer zijn, wat ik je brom.” “Waarom?” vroeg Klaas bedachtzaam. “Nogal duidelijk”, vond Wim. “Dit telegram gaat naar Nijmegen. En die Hoekman, of hoe heet ie, moet voor fietsen zorgen. Erg ver uit de buurt van. Nijmegen kan ‘t dus niet zijn.
Nou, ‘t Wylermeer is niet ver van Nijmegen. Zeker nog geen uur fietsen.” “Je kon wel eens gelijk hebben;” gaf Klaas aarzelend toe. “Ik geloof ‘t ook,” verklaarde Henry met glunderende ogen. “Dat zou nog eens boffen zijn. Maandag gaan we daar ook naar toe en kunnen we controleren of onze veronderstellingen juist zijn. ‘t Zou luisterrijk zijn. Echt weer een avontuur!” “Wat een neusje, hè?” verklaarde Klaas trots. Ik wist ‘t wel,
Dat neusje bedriegt nooit.” Wim zweeg. Hij vond, dat z’n vingers hem een beetje in de steek gelaten hadden in ‘t begin. Peinzend vroeg Henry: “Wat zou dat eigenlijk voor een schat zijn, waar die mannen op uit zijn. Een schat in het Wylermeer? Ik kan er niet bij met m’n verstand.” “De tijd zal alles wel duidelijk maken,” verklaarde Klaas wijsgerig. “‘t Belangrijkste is, dat we weer in een avontuur verzeild geraakt zijn,” vond Wim, “Ik vond ‘t anders verbazend nette kerels,” wierp Wim tegen. “En of ‘t een eerlijke zaak is, of niet,” meende Henry. “Er lijkt me een luchtje aan te zitten,” klonk ‘t nadenkend uit Klaas’ mond. “Dat zegt niets,” zei Henry. “De grootste misdadigers van Amerika lopen ook als heer vermomd rond. Er zijn er bij, die er als vrolijke, gezellige dikke heertjes uitzien, maar toch tellen ze een mensenleven minder als een boer een varken.” “Laten we maar opstappen,” stelde Klaas resoluut voor. “We moeten eerst nog naar ‘t telegraafkantoor.” “Ja, want we verzenden ‘t telegram natuurlijk wel,” zei Wim half vragend. “Natuurlijk verzenden we ‘t,” verklaarde Henry met nadruk. “We hebben ‘t beloofd. Alleen de rest van die rijksdaalder zit me dwars. Ik voel er niets voor om die te houden. We kennen die mannen niet en wie weet worden ze, of zijn ze onze vijanden al. Als ze iets oneerlijks van plan zijn, zullen we ze dwars zitten zoveel we kunnen.” “Bewaar ‘t zo lang. Dan kunnen we altijd nog kijken, wat we er mee doen,” stelde Klaas voor. “Hmmm,” bromde Henry. “Ik heb een beter plan,” grinnikte Wim. “We storten het op de girorekening van het Rode Kruis. Dat is een goed doel en dan zijn wij ‘t kwijt.” “Pracht idee,” viel Henry enthousiast uit. “We zijn toch straks op ‘t hoofdpostkantoor. We kopen een girobiljet van een cent, een postzegel van vijf en wat er dan nog van die rijksdaalder over is, storten we op ‘t Rode Kruis.” “Op, naar Den Haag!” brulde Wim. Met een forse sprong zat hij in ‘t zadel en racede weg. Klaas en Henry zetten onmiddellijk de achtervolging in. Spoedig hadden ze het einde van de Laan van Meerdervoort bereikt. Nog licht hijgend van ‘t snelle fietsen, zei Klaas: “Waarom zouden we eigenlijk helemaal naar‘t hoofdpostkantoor rijden. Hier in de Appelstraat is toch ook een postkantoortje. Daar kun je ook telegrammen en giro’s verzenden.” “Je hebt alweer gelijk,” gaf Henry volmondig toe. “Dat is wel zo eenvoudig. We gaan naar de Appelstraat. Maar hoe laat is ‘t?” Een blik op z’n horloge vertelde hem dat ‘t half negen was. “Laten we ‘t dan maar wat kalmer aan doen.” stelde Klaas voor. “Ik geloof dat ‘t kantoor in de Appelstraat pas om negen uur open is.” Wim ging meteen tot ’t aller-uiterste over. Hij daagde z’n vrienden uit, wie ‘t langzaamst kon fietsen. De grote kunst was natuurlijk de voeten niet aan de grond te brengen. Wim bleek een grootmeester te zijn in ‘t equilibreren. Secondenlang wist hij z’n fiets steeds weer doodstil in evenwicht te houden. Dreigde hij om te vallen dan was een ruk aan ‘t stuur en een lichte trap op de pedalen voldoende om zich weer te herstellen. “Je moet zien,
dat je in een circus optreedt,” lachte Klaas, die zelf reeds de nodige keren z’n voeten had moeten gebruiken om niet met fiets en al om te vallen. Henry was ook verre de mindere van Wim, hoewel hij ‘t er toch beter afbracht dan Klaas. Ondertussen verstreek ongemerkt de tijd en waren ze het postkantoor nauwelijks enkele tientallen meters dichter genaderd.
Klaas verveelde dit spelletje het eerst. Toen hij zag dat ‘t tien minuten voor negen was, maakte hij er dan ook snel een einde aan, door voor te stellen: “Lui, we gaan. ‘t Is zo negen uur.” Rustig voortpeddelend legden ze de afstand af, die hen van ‘t bijkantoor scheidde. Gedrieën gingen ze naar binnen. Henry bood het telegram aan en verzocht om een bevestiging van ontvangst. De kosten bleken totaal vijf en veertig cent te zijn. Wim had ondertussen aan een ander loket een girobiljet gekocht en een postzegel van vijf cent. Toen Henry en Klaas zich bij hem voegden had hij het biljet reeds volledig ingevuld op ‘t bedrag na. Een eenvoudig rekensommetje leerde hen, dat er dus een gulden en negen en negentig cent overbleef voor het Rode Kruis. “Wie zetten we er als afzenders op?” vroeg Klaas. “Doodgewoon Henry, Klaas en Wim,” lachte Wim. “De namen in alphabetische volgorde om ruzie te voorkomen.” “En ‘t adres?” vroeg Klaas verder. “Wylermeer nummer honderd,” verklaarde Wim plechtig. Klaas en Henry schoten in de lach. Wim vulde ondertussen rustig verder in. Even later bood hij ‘t girobiljet aan ‘t loket aan en werd het bedrag geboekt. Het strookje als bewijs van storting borg Wim zorgvuldig op in z’n portefeuille. “Een historisch document,” verklaarde hij spottend.“En wat nu?” maakte Henry aan de pret een einde. “Zullen we naar m’n kamer gaan?” “Ja! En een reuze boom opzetten,” stemde Klaas toe. “Dan leg ik me bij de overgrote meerderheid neer,” grinnikte Wim. Ze stapten op en reden in snel tempo naar Henry’s huis, een klein herenhuisje, in een van de buitenwijken. Naast de voordeur prijkte een bordje:
MR. VAN DE STOPEL ADVOCAAT EN PROCUREUR
Hier woonde Henry met z’n vader. Een moeder hij niet meer. Deze was reeds overleden toen Henry nog maar drie jaar was. Henry had dan ook nog slechts een zeer vage herinnering aan haar. De heer v. d. Stopel deed z’n uiterste best zijn zoon het gemis van een moeder zo veel mogelijk te doen vergeten. Hij had een vertrouwelijke en kameraadschappelijke omgang met zijn zoon en stelde een onbegrensd vertrouwen in hem. Henry van zijn kant deed steeds zijn uiterste best dit vertrouwen niet te beschamen Dit was hem steeds gelukt. Ook zijn beide vrienden genoten
het volle vertrouwen van zijn vader. Het voordeel hiervan was, dat ze bijna altijd op de steun en voorspraak van de heer Van de Stopel konden rekenen als ‘t er om ging een plan te willen uitvoeren. Hadden de ouders van Klaas en Wim nog eens begrijpelijke bedenkingen, met behulp van Henry’ s vader gelukte het meestal wel deze bezwaren weg te redeneren. Ook al daardoor was Henry’s kamer meestal het punt van samenkomst.
HOOFDSTUK III
Henry ’s kamer — Een broedplaats van avonturen — De atlas wordt geraadpleegd — Een grote en een kleine kaart — De A.N.W.B. en de V. V. V. — Opnieuw beraadslagen — Wim werpt een blik in de toekomst — De tent wordt gesloten.
Henry’s kamer was echt gezellig. Het was een groot vierkant vertrek. Eén wand werd geheel ingenomen door toestellen op ’t gebied van de radio en een zend- en ontvangapparatuur. Aan de tegenovergestelde wand stond een schrijfbureau. In ’t midden stond een ronde tafel met daaromheen vier goedkope houten fauteuils. Vele aangename uren hadden de drie vrienden op deze kamer doorgebracht. Menig plan was er uitgewerkt en éénmaal had het zend- en ontvangapparaat de hoofdrol gespeeld in een van hun vele avonturen. En ook nu weer zaten ze gedrieën bij elkaar om de gebeurtenissen van de vroege morgen samen te bespreken. Met een enigszins geaffecteerde stem verklaarde Henry: “Heren, hierbij verklaar ik de vergadering voor geopend.” “Nou, dat mot dan maar,” meende Wim. “Waar wou u mee beginnen, meneer de veurzitter,” vroeg Klaas onderdanig. “Met de topografie, mijne heren,” ging Henry in stijl voort. “We moesten de kaart maar eens raadplegen.” “Weet je misschien niet, waar Nijmegen ligt,” vroeg Wim sarcastisch. “En lig nou niet langer te emmeren, meneer de veurzitter, maar krijg de kaart van Gelderland!” Zonder verder protest deed Henry wat er van hem verlangd werd. Hij pakte z’n grote Bosatlas en sloeg Gelderland op. Samen bogen ze zich over de kaart. Henry’s wijsvinger bewoog van Nijmegen, naar Groesbeek, Berg en Dal, om tenslotte te blijven rusten bij een klein donkerblauw plekje, waar met heel kleine lettertjes bij stond “Wylermeer”. Wim had ondertussen goed de landsgrens in de gaten gehouden en constateerde:
“Dat ligt in Duitsland”. Snel verbeterde hij zich: “Dat lag tenminste in Duitsland. Of ‘t er nu nog in ligt weet ik niet. Weten jullie precies waar de nieuwe grens loopt?” “Ik denk, dat ‘t meer de grens vormt.” zei Klaas. “‘t Is nog al erg langgerekt en ‘t ligt mooi in ‘t verlengde van een gedeelte van
de oude grens.” “Inderdaad,” gaf Henry toe. “Als je dit stukje van de grens doortrekt, kom je precies door ‘t Wylermeer en ga je dan nog verder dan kom je weer meer naar ’t Zuidoosten precies op de oude grens terecht. Ik denk, dat ze hier de grens gewoon recht getrokken hebben. Dan is dat gekke inhammetje in ons land er uit.” “Maar is ‘t meer nu Nederlands of Duits?” wilde Wim weten. “Ik denk, dat de grens precies door ‘t midden loopt,” merkte Klaas op. “Doet er ook niet toe,” maakte Henry een einde aan ‘t onderwerp. “Dat horen we wel, als we er eenmaal zijn.” “Zo is ‘t,” gaf Klaas toe. “Maar goed beschouwd hebben we nog steeds geen zekerheid, dat ‘t inderdaad ‘t Wylermeer is, waarover die mannen ‘t hadden.” “Dat moeten we óók maar afwachten,” ging Henry voort. We weten in elk geval dat adres in Nijmegen. En nu lijkt ‘t mij ‘t beste, als we Maandag vertrekken, dat we ons tentje maar opslaan in de omgeving van ‘t Wylermeer. Van daar uit kunnen we makkelijk naar Nijmegen rijden om eens poolshoogte te gaan nemen in de Canisiusstraat. ‘t Lijkt me al heel sterk, als we daar niet te weten kunnen komen, waar die vier mannen naar toe getrokken zijn. Persoonlijk durf ik er wel een week zakgeld onder te verwedden, dat ‘t het Wylermeer is.” “Je mag niet wedden, jongetje,” verklaarde Wim dreigend. “Verhip,” viel Henry uit. “Blijf nu eens even ernstig!” “Ben nog nooit zo ernstig geweest,” verzekerde Wim met een uitgestreken gezicht. “Per slot van rekening ben ik veertien dagen ouder dan jij en moet ik een beetje op je passen. Slechte gewoontes moet ik van ‘t begin af aan de kop indrukken.” Henry tikte eens veelbetekenend met z’n wijsvinger tegen z’n voorhoofd. Plagend informeerde Wim: “Hoofdpijn, knulletje?” “En nou hou je op,” viel Klaas uit, “of ik zwiep je ‘t raam uit!” “Ik zwijg als ‘t graf,” zuchtte Wim. “Ik ben doodsbang voor je!” “Mmmm,” bromde Klaas, die er zich tussengenomen voelde, daar hij wist, dat Wim heel wat sterker was dan hijzelf. “We moesten zien een wat uitgebreider kaart van dit gebied te krijgen,” peinsde Henry hardop. “Dat zou een heel gemak voor ons zijn,” stemde Wim in. “Kunnen we daaraan niet op een of andere manier komen?” “Misschien bij de A.N.W.B.,” veronderstelde Klaas. “En anders bij de V.V.V., de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer.” “Bel eens even op,” stelde Wim voor. “Goed idee,” zei Henry. Meteen stond hij op en liep naar beneden naar de telefoon. Klaas en Wim bleven zwijgend bij elkaar zitten. Weinige minuten later voegde Henry zich weer bij z’n vrienden en bracht verslag uit: “Bij de A.N.W.B. kunnen we een grote kaart krijgen van dat gebied. Bijna geheel Gelderland staat er op. De V.V.V. heeft echter een klein kaartje, waarop niets anders staat dan Nijmegen, Groesbeek en Berg en Dal bij Nijmegen. Op geen van beide kaarten zijn reeds de grenscorrecties aangegeven. “Welke van de twee zullen we nemen?” “Wat kosten ze?” vroeg Klaas zakelijk. “De grote één gulden twintig, de kleine vijftig cent,” antwoordde Henry. “Dan moesten we ze allebei maar nemen,” stelde Wim voor. “Dat is samen een gulden zeventig. Nog geen zestig cent de man.” “O.K.,” stemde Klaas toe. “Dan gaan we ze meteen maar halen,” besloot Henry. “Gaan jullie mee?” “Natuurlijk,” verzekerden de beide vrienden. Even later zaten ze op hun fietsen en reden ze naar de Parkstraat. De A.N.W.B. en de V.V.V. waren dicht bij elkaar. Henry was lid van de A.N.W.B. en stapte naar binnen om de grote kaart te kopen. Klaas en Wim gingen naar ‘t gebouw van de V.V.V. Op de hoek van de Mauritskade wachtten ze elkaar op. Van daar vertrokken ze opnieuw naar Henry’s kamer. Binnen een half uur lieten ze zich weer met een tevreden zucht in de fauteuils vallen. De kaarten werden op tafel uitgespreid en bestudeerd. Vooral het kleine kaartje was erg duidelijk. Vele kleine weggetjes stonden erop aangegeven. Tevens ontdekten ze het landingsterrein van de Amerikaanse parachutisten uit de grote wereldoorlog. Een groot Canadees kerkhof was er vlak in de buurt. “‘t Schijnt dat daar behoorlijk gevochten is,” merkte Wim op. “En zo ver is dat niet van ’t Wylermeer af,” constateerde Klaas. Met z’n vingers mat hij snel de afstand. “Nog geen halve kilometer, hemelsbreed.” “Joost mag weten of die geheimzinnige schat niets te maken heeft met die gekke oorlogstijd,” piekerde Wim. “Nou begint je fantasie je parten te spelen,” merkte Henry op. “Laten we daar in vredesnaam niet aan beginnen.” “Toch heb ik zo’n vermoeden in die richting,” hield Wim vol. De toekomst zou uitwijzen, dat Wim er niet zo erg ver naast was met z’n veronderstellingen. Voorlopig lieten ze dit onderwerp echter rusten. “Misschien kunnen we wel zo ongeveer bepalen waar we met ons tentje zullen neerstrijken.” meende Henry. “Bos is er volgens dit kaartje genoeg,” zei Klaas. “En we moeten zien, dat we ergens in ‘t bos komen. Dan heb je de minste last van bekijks.” “Dan moeten we ergens hij de Mussenberg in de buurt neerstrijken,” besliste Wim. “Dan zij we ’t dichtst in de buurt van ’t Wylermeer.” “Zal toch heel moeilijk zijn om dat nu al te bepalen,” bedacht Klaas. “Wie weet zijn ‘t daar allemaal steile hellingen en kun je er met de beste wil van de wereld je tent niet opslaan. Als je op zo’n helling gaat slapen, word je de volgende morgen tien meter buiten je tent wakker. Door ‘t draaien in je slaap, schuif je iedere keer een eindje de helling af.” “Ook weer waar,” gaf Henry toe. “Laten we dat dan maar laten rusten. We zullen heus wel een geschikt plekje vinden. We zullen trouwens toch eerst moeten vragen, of we daar kamperen mogen. Veronderstel, dat je rustig ligt te slapen en er komt een veldwachter, die je dwingt om op te breken. Dat is ook geen lolletje.” “We zijn uitgepraat,” constateerde Wim nuchter. “Mag ik meneer de veurzitter verzoeken de vergadering te sluiten?” “Dat mag!” stemde Henry genadig toe. “Ik sluit hierbij de tent.” “En daar het ondertussen half twaalf geworden is, neem ik de kuierlatjes en ga naar huis,” verklaarde Wim op deftige toon. Klaas voegde hij toe: “Ga je zo ver mee, ouwe panharing?” Klaas liet niet op z’n antwoord wachten. Met een snelle sprong schepte hij Wim, die reeds opgestaan was. Deze, hier in ‘t minst niet op bedacht, tuimelde achterover in z’n fauteuil terug. Dit meubelstuk was reeds menigmaal op z’n stevigheid gecontroleerd, maar kraakte toch vervaarlijk. Henry vloog overeind en brulde: “Hou je koets, jonge zeehonden. Je vernielt m’n meubilair.” En als een wrekende gerechtigheid greep hij z’n beide vrienden bij een oor en trok hen hieraan nu niet bepaald zachtjes overeind. Hiermede was ‘t gevecht afgelopen. Klaas en Wim sloegen de armen om elkaars schouders en groetten: “Nou, ouwe dibbes, tot vanavond maar weer.” “Waarom vanmiddag niet?” wilde Henry weten. “Moet ik m’n middagdutje doen,” spotte Wim. ”Ik ook,” lachte Klaas. “Ouwe snurkers,” plaagde Henry. “Tot vanavond dan maar. Zullen we zeggen, tegen half acht bij mij?” “O.K.! O.K.” stemden Klaas en Wim toe. Met een armzwaai namen ze afscheid.
HOOFDSTUK IV
Opnieuw naar Ter Heyde — Het zomerhuisje — Niemand thuis — Wim heeft een “gaar” plannetje— Een insluiper— Een belangrijk kaartje — Bijna gesnapt — Het Wylermeer — Zekerheid — Een ijsgevecht — Klaas verliest de slag — Huistoe.
Klokslag half acht stapten Klaas en Wim de kamer van Henry binnen. Nauwelijks waren ze gezeten of Wim kwam met een voorstel voor de dag. “Ik zou vanavond nog wel eens in de richting van Ter Heyde willen fietsen. Wat denken jullie daarvan?” “Ik voel er ook wel wat voor,” bekende Klaas. We doen dan in elk geval iets. Hier de hele avond te zitten is ook niet alles. Dan vervelen we ons toch maar.” “Dan doen we dat,” verklaarde Henry resoluut. “Je kunt nooit weten. Misschien hebben we geluk en komen we iets te weten. Het leven hangt nu eenmaal van toevalligheden aan elkaar.” “Dat noemen ze nou wijsheid uit een kindermond,” spotte Wim. Henry reageerde hier niet op maar maakte aanstalten om te vertrekken. Achter elkaar daalden ze de trap af. Henry wipte nog even de achterkamer binnen om z’n vader te groeten en te zeggen dat hij met z’n vrienden nog een eindje omging Even later viel de deur achter hen dicht en reden ze weg. Al fietsende besloten ze de grote weg maar te volgen en niet langs ‘t strand te gaan. De tocht naar ‘t pad waaraan ’t zomerhuisje van de vier mannen lag, vergde ruim een half uur. Aan ’t begin ervan stapten ze af en bleven besluiteloos staan. “Wat nu,” grinnikte Klaas. “Daar staan we nu. Vriezen we dood dan vriezen we dood!” “Laten we brutaalweg aanbellen en zeggen, dat we ‘t telegram verzonden hebben,” stelde Wim voor. “Doe niet zo dwaas,” viel Klaas uit. Na enige aarzeling verklaarde Henry: “En toch is dat idee van jou, Wim, nog niet zo gek. Wat let ons eigenlijk. Ze vinden ‘t allicht heel gewoon.” “Dan doen we ‘t,” besliste Wim. “Kom lui. Een brutaal mens heeft de halve wereld.” “En de niet brutalen hebben de andere helft,” kaatste Klaas terug. Henry en Wim waren ondertussen opgestapt en noodgedwongen volgde Klaas z’n beide vrienden. Het huisje was spoedig bereikt. De fietsen zetten ze tegen een paaltje, waarna ze op de voordeur toe stapten. Een bel bleek niet aanwezig te zijn. Bescheiden klopte Henry op de deur. Binnen liet zich geen geluid horen. “Harder,” maande Wim aan. Henry bonsde nu luid op de voordeur. Wat ze verwacht hadden gebeurde niet. Niemand liet zich binnen horen. Wel sprong de voordeur open. Dwaas verwonderd staarden de drie vrienden in de open ruimte van de korte gang. Opnieuw was het Wim, die toonde dat hij de brutaalste was. Hij stapte naar binnen en riep luid: “Halloh! Is hier iemand?” Het was en bleef stil. “Kennelijk niemand thuis,” merkte Klaas op. “De kans van de dag,” fluisterde Wim, terwijl hij snel naar weerskanten het pad af keek. “Wat ben je van plan,” vroeg Klaas geschrokken. “Even een kijkje binnen nemen,” verklaarde Wim zelfbewust. “Jullie blijven op de uitkijk staan.
Als er onraad is geef je maar ‘t bekende fluitsignaal. Dan kom ik als een haas terug!” Voor z’n beide vrienden kans zagen te protesteren was Wim al in de voorkamer verdwenen. “Goed opletten,” fluisterde Henry. “Kijk jij naar links, dan zal ik de rechterkant in de gaten houden.” Klaas knikte zwijgend. Gespannen tuurden ze naar het pad voor hen. Wim zette ondertussen z’n onderzoekingstocht voort. De voorkamer was klein. ‘t Zag er betrekkelijk rommelig uit. Overal lag as en sigarettenpeukjes. Met een snelle blik had Wim het interieur in zich opgenomen. Op tafel lagen wat papieren. Deze wekten Wims nieuwsgierigheid. Snel stapte hij er op toe. Een vluchtig onderzoek leerde hem dat ze alle betrekking hadden op het duikapparaat. Er waren verscheidene schetsen en tekeningen bij. Wat ze alle betekenden kon Wim niet zo gauw begrijpen. Naar één tekening bleef hij als gefascineerd kijken. ‘t Was een kaart. Opgewonden fluisterde Wim in zichzelf: “Ja! Ja! Dat kan niet missen! Dat moet ‘t zijn! !” Schichtig keek hij om zich heen. Alles was nog veilig. Geen alarmsignaal. Met een snelle greep haalde hij het vel papier tussen de andere uit en maakte de beweging of hij het in z’n binnenzak wilde steken. Maar dan bedacht hij zich plotseling. ‘t Was alsof z’n arm verstrakte. Koortsachtig snel vlogen z’n blikken over de tafel. Ja, dan zag hij wat hij zocht. Een blanco vel papier. Met trillende vingers greep Wim z’n vulpotlood en met haastige bewegingen begon hij de kaart na te tekenen. Wim moest zich dwingen zo nauwkeurig mogelijk te zijn. Vele minuten gingen er mee heen. Steeds hief Wim luisterend z’n hoofd op. Als hij dan weer naar de kaart keek ontdekte hij steeds weer nieuwe bijzonderheden, die hij vergeten had over te nemen. Tenslotte toch was hij met ‘t resultaat tevreden. Een diepe zucht van onderdrukte spanning en tevredenheid ontsnapte hem. Reeds wilde hij het vertrek snel verlaten, toen een laatste blik op de tafel hem vertelde, dat dit zo niet ging. De papieren lagen kriskras door elkaar. Zo had hij ze niet gevonden. Na z’n eigen tekening in z’n zak gestoken te hebben, legde hij de papieren netjes weer op elkaar. Een tevreden gebrom ontsnapte Wim. Even plotseling beving hem een gevoel van gevaar. Op en tenen snelde hij de kamer uit de gang in. Twee grote stappen brachten hem bij z’n vrienden. Deze slaakten een zucht van verlichting. “Waar ben je toch zo lang gebleven?” vroeg Klaas. “Kom mee!” beval Wim. De deur trok hij snel achter zich dicht. Nauwelijks was dit gebeurd of Klaas stootte verschrikt uit: “Daar heb je ze! We zijn er bij!!” Henry en Wim zagen nu ook, dat aan de linkerkant op ‘t pad de vier mannen naderden. “Doe zo gewoon mogelijk,” beval Henry, die zich ‘t beste meester was. “Zij komen van links. Wij zeggen, dat we van rechts gekomen zijn. Dus langs ‘t strand. En we komen vertellen, dat ‘t telegram verstuurd is!” Meer kon Henry niet zeggen, daar de mannen reeds te dichtbij gekomen waren. Op dit ogenblik bewonderden Klaas en Wim hun vriend om diens tegenwoordigheid van geest. Alsof Henry helemaal niet geschrokken was, zwaaide hij de naderbij komende mannen toe met een vrolijk gezicht.
Deze beantwoordden reeds van verre de groet. Even later hadden ze de drie vrienden bereikt. Toen pas herkenden de mannen hen. Dezelfde die hen ‘s morgens aangesproken had, zei: ”Oh, zijn jullie het jongens. Ik herkende jullie eerst niet.” “We komen u even vertellen, dat we uw telegram vanmorgen direct verzonden hebben,” verklaarde Henry met volkomen beheerste stem. “Dat is prachtig, jongens. Hartelijk bedankt,” ging de man voort. “Ik vind ‘t aardig, dat jullie ‘t me nog even zijn komen vertellen. En hebben jullie de rest van het geld goed besteed?” “Prima meneer,” lachte Henry met onderdrukte pret. “Dat heeft z’n bestemming al gevonden!” “Kan ik verder nog iets voor jullie doen, jongens?” vroeg de man verder. “Nee, meneer. Niets,” verzekerde Henry. “We hebben vacantie en hadden dus toch niets te doen. Daarom zijn we maar even langs gefietst om u van ‘t telegram te vertellen. We rijden nog een beetje rond en gaan dan terug naar Den Haag,” legde Henry uit. Meteen groette hij: “Dag heren! Prettige vacantie verder!” “ ‘t Zelfde jongens,” riepen de mannen. Klaas en Wim lieten ook een korte groet horen en stapten op. Zo rustig mogelijk reden ze weg. Nauwelijks waren ze echter buiten gehoorsafstand, of Klaas bekende: “Jongens, wat heb ik in m’n rikketik gezeten. Ik had gewoon de bibberatie in m’n benen!” Verontwaardigd wendde hij zich tot Wim: “Jij ook met je gare plannetjes!” “Zoet maar, knulletje,” suste Wim. “Straks zul je wel anders denken over die gare plannetjes van mij. Ik heb een reuze ontdekking gedaan. Daar sla je pal van achterover!” “Wat dan?” vroeg Henry snel. “Zul je straks wel zien, als we op de grote weg zijn,” besliste Wim. “Ik kan jullie al wel vertellen, dat die schat in ‘t Wylermeer moet liggen.” “Hoe weet je dat?” drong Klaas aan. “Ik heb de tekening gezien,” verklaarde Wim. “En heb je die meegepikt?” vroeg Henry met duidelijk hoorbare schrik in z’n stem. “Om de driedubbele peertjes niet.” wees Wim verontwaardigd af. “Ik heb ‘m overgetekend!” “O...overgetekend?” stotterde Klaas bewonderend vragend. “Dat zei ik toch,” verklaarde Wim verwaand. “Doodgewoon overgetekend, terwijl jullie buiten de bibberatie van angst hadden.” “Nou moe!” wilde Henry protesteren. “Niks, nou moe,” interrumpeerde Wim.
“Ik had meer reden om in m’n piepzak te zitten dan jullie. Maar ’t was zo’n reuze kans, dat ik ‘m niet voorbij kon laten gaan!” “Luisterrijk,” bewonderde Klaas. “Moorddadig!” “De grote weg!” constateerde Henry. “Afstappen, lui! En laat zien die kaart!” Ze legden de fietsen op de berm van de weg en gingen naast elkaar zitten. Wim haalde het vel papier te voorschijn en vouwde het open. “Nou eerst vertellen, als je de omtrek gezien hebt,” beval Wim. “Wat stelt die kaart voor?” Hij gunde z’n beide vrienden slechts een korte blik op de kaart zodat ze slechts een globale indruk konden krijgen wat hij betekende. De tekening zag er als volgt uit: Zonder aarzelen verklaarde Klaas: “Dat is ‘t Wylermeer! Precies dezelfde vorm als we vanmorgen op dat kleine kaartje van de V.V.V. gezien hebben.” “Kan niet missen,” verzekerde Henry. “Dat moet ‘t Wylermeer zijn. Ik kan me niet voorstellen, dat er in Nederland nog een meer is, dat zo ongeveer die zelfde vorm heeft.” “Dan ben ik tevreden,” zei Wim. “ ‘t Was mijn mening ook, maar ik wilde toch wel graag jullie oordeel nog eens horen. En kijk nu maar verder!” De drie vrienden bestudeerden nauwkeurig de kaart. Geen woord werd er gesproken. De gespannen stilte was een ogenblik drukkend. Tenslotte maakte Henry er een einde aan, door op te merken: “Ik geloof, dat er nu geen twijfel meer is, lui. ‘t Moet ‘t
Wylermeer zijn. We zitten reeds midden in ‘t avontuur.” “En daar ben ik helemaal niet rouwig om,” stelde Klaas vast. “En wat zeg je nu van m’n gare plannetje?” wilde Wim weten. “Je hebt inderdaad een helder ogenblik gehad,” bekende Klaas overdreven deemoedig. “Asjemenou,” deed Wim verontwaardigd. “Dat noemen ze stank voor dank.” “Hap niet zo,” suste Henry. “‘t. Was inderdaad een moorddadig goed idee van je om naar binnen te kuieren. Anders hadden we dit nooit gekregen.” Verduidelijkend tikte Henry op het kaartje. Deze lofzang stemde Wim kennelijk tevreden. Opgewekt stelde hij voor: “Zullen we op de goeie afloop maar een mieters ijsje met slagroom gaan eten?” “Je verslikt je nog in je goeie ideeën vanavond,” plaagde Klaas. Meteen sprong hij op om een onverwachte aanval van Wim te ontwijken. “Op naar de wereldstad Kijkduin,” brulde Henry. “In slagorde voor ‘t ijs met slagroomgevecht,” ging Wim uitgelaten voort. Met forse sprongen zaten ze in ‘t zadel en al spoedig ontspon zich een spannende race, wie ‘t eerst in Kijkduin zou zijn. Henry had al vlug een kleine voorsprong. Z’n fiets had een iets grotere versnelling dan die van z’n vrienden. Maar Wim reed veel roekelozer. Iedere bocht zwiepte hij door en telkens haalde hij Henry dan ook weer in. Daar de weg nogal erg bochtig was, bleef de strijd open. Wat Henry won op de rechte einden, verloor hij weer in de bochten. In een nek aan nek race sloegen ze de laatste hoek om. De weg voerde nu tamelijk steil naar boven. Daar nam Wim z’n kans waar. Met z’n kleinere versnelling kostte het hem minder moeite naar boven te komen. Met een voorsprong van ruim een meter bereikte hij als eerste het noodrestaurant op Kijkduin. Klaas had al spoedig de strijd opgegeven. Op z’n dooie gemak kwam hij meerijden. De twee verhitte gezichten van z’n beide vrienden ziende schudde hij meewarig z’n hoofd, terwijl hij vaderlijk opmerkte: “Wat een onbeheerste jongetjes zijn jullie toch nog.” “Ouwe sok,” schold Wim luid. “Je moet zien, dat je een plaatsje krijgt in ‘t tehuis voor ouden van dagen. Daar ben je precies op je plaats!” Klaas ging er niet verder op in, maar informeerde doodrustig: “Hebben jullie al iets besteld, knulletjes?” Volkomen afgebluft zwegen Wim en Henry. Wim bleef echter op revanche broeien. En deze kwam beter dan hij verwacht had. Nadat de luxueuze coupe ijs met slagroom gebracht was, nam Wim z’n kans waar. Klaas begon enthousiast te lepelen. Wim nam echter een flinke lepel vol met ijs en slagroom en mikte rustig en nauwkeurig. Het resultaat overtrof alle verwachtingen. Met een doffe pets kwam de klodder ijs met slagroom precies terecht op Klaas’ neus. Daar spatte de massa uiteen en overdekte ‘t grootste gedeelte van Klaas’ gelaat. Deze was zo verbluft door deze volkomen onverwachte aanval, dat hij z’n mond opensperde. ‘t Leek of hij iets zeggen wilde, maar
er kwam geen woord over z’n lippen. Bliksemsnel reageerde Wim hierop. De hap ijs, die hij juist in z’n eigen mond wilde steken, volgde dezelfde weg van de eerste. Maar nu iets lager, precies in Klaas’ mond. Toen brak de spanning. Henry rolde bijna uit z’n stoel van ‘t lachen. De tranen stroomden hem over de wangen. Ook Wim kon zich nu niet langer goed houden. Hij brulde het uit van ‘t lachen. Klaas kwam tot z’n positieven. Met z’n zakdoek begon hij z’n gezicht af te vegen. Kleine klodders ijs vielen op de grond. Zuurzoet grinnikte hij mee. Het lachen van z’n beide vrienden werkte echter zo aanstekelijk, dat hij tenslotte van harte meedeed. De lachkreten waren nu niet van de lucht. Op ‘t moment dat ze wat tot bedaren kwamen sniklachte Henry: “Als je dat snuit gezien had.
Om ‘t te besterven!” Dit was genoeg om hem opnieuw te doen uitbarsten. Enkele malen herhaalde zich dit nog, tot ze werkelijk niet meer konden. Wim steunde krampachtig z’n buik en trok een gezicht, of hij pijn had van ‘t lachen. Na wat zenuwachtig nagegrinnik keerde de rust terug. Ze hadden zich toen weer zo in bedwang, dat ze met elkaar konden praten. “Jij bent nog niet met me klaar,” dreigde Klaas. “Voorlopig is de stand één—nul voor je. Maar reken er op, dat ik er minstens drie-een van maak!” “Je doet je best maar,” verklaarde Wim zorgeloos. “Voorlopig heb ik enige dagen plezier om dat snuit, dat je trok. ‘t Was kostelijk! ‘t Is me m’n twee happen ijs wel waard geweest.” “Wie ‘t laatst lacht, lacht ‘t best,” wist Klaas slechts te antwoorden. “We gaan er van door, lui,” besliste Henry. “ ‘t Loopt al naar half tien!” Snel rekenden ze met de kelner af. Ze stapten op hun fiets en in kalm tempo ging ‘t huiswaarts. Voor de deur van Henry’s huis namen ze afscheid. “Zullen we morgenmiddag inspectie houden?” stelde Klaas voor. “Prima,” vond Henry. “Komen jullie dan tegen half drie. Dan beginnen we met mijn bagage. Dan controleren we eerst mijn spullen om te kijken of ik niets vergeten heb. Daarna naar Klaas en tenslotte Wim.” Met een “tot morgen” gingen ze uiteen.
HOOFDSTUK V
Wim controleert — De lijst wordt afgewerkt — Naar Klaas — Een kleine aanvulling — Naar Wim — Een jeugdzonde — Een onverwachte ontdekking met een achtervolging — Met lijn 3 — Vier enkele, derde Nijmegen — Naar huis en naar bed.
Half drie waren de drie vrienden verzameld achter ‘t huis waar Henry woonde. De fiets met de grote zijtassen over de bagagedrager stond ter controle gereed. Wim zwaaide met een vel papier en commandeerde: “We
gaan beginnen, mannen. Kijken of die sausneger niets vergeten heeft. Daar gaat ie: Boterdoos.” “Linker zijtas,” antwoordde Henry. “Mes, lepel en vork,” las Wim verder van de lijst af. “Ook in de linker tas,” verzekerde Henry. “Handdoek, zeep, tandenborstel, tandpasta, bonte handdoek,” ging Wim voort. “Ook in orde,” verklaarde Henry beslist. Op deze wijze werd de hele lijst afgewerkt. Deze controle hielden de drie vrienden ieder jaar weer als ze op reis gingen. Ze wisten dan zeker, dat ze niets vergeten hadden. Een van de eerste keren, dat ze er samen op uitgetrokken waren in de vacantie, was ‘t hun overkomen, dat Wim de doorprikkers voor de primus vergeten had. En reeds de eerste avond had dit hun parten gespeeld. De primus was op de lange fietstocht die ze gemaakt hadden, tamelijk verstopt geraakt, want hij was met geen mogelijkheid aan ‘t branden te krijgen geweest, hoe ze ook hadden gepompt. Ver van de bewoonde wereld als ze waren, konden ze ook nergens een hulpmiddel verkrijgen dat de doorprikkers kon vervangen. ‘t Resultaat was dan ook geweest, dat ze zonder warme maaltijd in hun tent hadden moeten kruipen. Wat had Wim toen te horen gekregen. Dagenlang was hij er mee geplaagd. Heilig hadden ze zich voorgenomen, dat zoiets hun nooit meer zou overkomen. De controle, die ze op elkaar hielden, was afdoende. Het bleek, dat Henry’s bagage in orde was. Niets ontbrak. “Volgend slachtoffer,” beval Wim. “Klaas onder ’t mes” Daar de fietsen alle reeds met een zware bagage opgeladen, gereed stonden voor ‘t vertrek van de volgende dag, moesten ze wel naar elkaars huis wandelen. Bezwaarlijk vonden ze dit in ‘t geheel niet. Vrolijk pratend stapten ze voort in de richting van Klaas’ huis. Tien minuten wandelen bracht hen er. Klaas had z’n fiets in het schuurtje in de achtertuin staan. Een prachtfiets. Bijna nog splinternieuw. Hij had hem te danken aan hun laatste avontuur. Opnieuw haalde Wim de lijst te voorschijn en begon deze systematisch af te werken. Ook dit verliep vlot. Alleen bij ‘t onderdeel: “rijwielreparatie” maakte Wim bezwaren, toen Klaas antwoordde: “In m’n zadeltasje.” “Bestaat niet,” meende Wim. Zit alles in wat ik nodig heb,” verzekerde Klaas. “Bestaat niet,” herhaalde Wim. “Heb je een flinke stevige Engelse sleutel bij je en een combinatietang? En dan nog bandreparatie?” “Bandreparatie zit er in,” antwoordde Klaas. “En de combinatietang en een Engelse sleutel hebben we niet nodig.” “Dat dacht je maar,” viel Wim uit. “Het is reuze makkelijk als je ze bij je hebt. Je zult altijd zien, als je ze niet hebt, heb je er juist een nodig. Is ‘t niet voor je fiets, dan wel ergens anders voor.” “We kunnen ze beter meenemen,” hielp Henry z’n vriend. “We hebben toch al zoveel bagage. Zo’n sleutel en een tangetje kunnen er ook wel bij!” “Onzin,” mopperde Klaas. Toch liep hij ‘t schuurtje binnen en kwam er
even later weer uit te voorschijn met het gevraagde. Zonder een woord borg hij de instrumenten in de linker zijtas van z’n fiets op. De rest van de lijst bleek geen verdere moeilijkheden op te leveren. Ook Klaas’ bagage werd goedgekeurd. “En nu lest best,” lachte Wim. Ze stapten op en wandelden naar Wims huis. Ze waren nauwelijks halfweg gevorderd, toen Klaas z’n beide vrienden plotseling bij de arm greep en fluisterde: “Daar gaan ze!” “Wie?! Waar?!” schrokken Henry en Wim. De richting van Klaas’ wijsvinger volgend, zagen ze wat deze bedoelde. “Verhip! Ze zijn ‘t” gaf Wim toe. Ook Henry herkende de vier mannen, die op nauwelijks honderd meter voor hen uitliepen. “Onze vrienden uit Ter Heyde,” mompelde hij. “Bepakt en beladen,” constateerde Klaas. “Dan gaan ze zeker naar ‘t station,” veronderstelde Wim. “Wedden?” “Mag niet van m’n moe,” grinnikte Klaas. “Laten we ze voorzichtig volgen,” stelde Henry voor. “OK. Prima!” stemden Klaas en Wim toe. De mannen wandelden in stevig tempo voort. De grote koffer, die elk droeg, scheen hen in ‘t minst niet te hinderen. De drie vrienden zorgden er voor, dat de afstand steeds even groot bleef. Op een kruispunt bleven de mannen staan. De drie vrienden trokken zich onopvallend terug in een portiek. “Niet te opvallend doen,” waarschuwde Wim. “Laat mij alleen maar uitkijken.” Zachtjes bracht hij verslag uit: “Een van die mannen vraagt blijkbaar de weg aan een voorbijganger. Hij staat tenminste met iemand te praten. Ja, zie je wel. Ze wijzen met hun arm in de richting van ‘t station. Nu gaan ze weer verder. Kom, lui! Er weer achteraan.” Een verdere aansporing hadden z’n beide vrienden niet nodig. De mannen waren rechtsaf geslagen en dat was inderdaad in de richting van het station, hoewel ‘t zeker nog wel drie kwartier lopen was. “Waarom zijn die knapen niet met de bus of de tram naar ‘t station gegaan?” vroeg Klaas. “Moet je ze eens gaan vragen,” spotte Wim. “Toch is ‘t vreemd,” meende ook Henry. “Misschien moeten ze hier nog ergens in de buurt zijn,” veronderstelde Wim. “Ze zijn in elk geval niet met die grote koffers van Ter Heyde komen wandelen. Neem dat maar van mij aan.” “Ze kunnen nog met lijn 3 gaan,” zei Klaas. “Wat ze dan ook prompt doen,” merkte Henry op. “Kijk maar! Ze staan te wachten bij een tramhalte. En dat is een halte van lijn 3.” “Daar staan we dan,” zuchtte Klaas teleurgesteld. “Wat moeten we nu doen?” “Ook met de tram,” verklaarde Wim laconiek “Kunnen we niet doen,” wierp Klaas tegen. “Dan hebben ze ons zo in de gaten.” “Is helemaal niet nodig,” legde Wim uit. “We wachten rustig af in welke wagen ze stappen. Nemen zij de voorste, dan nemen wij de achterste.” “Hmm,” bromde Klaas bedenkelijk.
“ ‘t Lijkt me de enige mogelijkheid,” gaf Henry toe. “Anders moeten we de achtervolging opgeven.” “Maar we kunnen nu toch niet naar dezelfde
tramhalte gaan?!” zei Klaas. “Doen we ook niet,” verklaarde Wim resoluut. “We nemen de volgende halte. Kom, lui. Opschieten. We mogen ‘m niet missen.” Zonder tegenstribbelen volgden ze Wim, die reeds met snelle pas in de richting van de volgende tramhalte liep. Toen ze deze na enkele minuten bereikt hadden, commandeerde Wim: “En nu met je rug naar de tram, lui. Ze moeten ons hier niet zien staan. Als ze alleen onze rug zien, herkennen ze ons vast niet. Er zijn duizenden jongens zoals wij!” In spanning wachtten de drie vrienden af. ‘t Duurde nog enige tijd voor een luid geknars en gepiep de komst van de tram aankondigde. “Blijven jullie zo staan,” gaf Wim verder leiding. “Ik zal kijken welke wagen we moeten nemen!” Zich zo goed mogelijk achter z’n vrienden wegdrukkend observeerde Wim scherp de naderende tram. Reeds werden de remmen aangezet toen Wim eindelijk verklaarde: “Ik zie ze! Ze zitten in de voorste wagen, ongeveer in ‘t midden Wij dus de achterste. Kom, lui. Snel! Met een ren!” Bijna gelijktijdig bereikten ze het achterbalcon van de aanhangwagen. “Gelukt,” lachte Klaas tevreden. “Ze hebben ons beslist niet gezien!” “Kan ook haast niet,” meende Henry. “Je moet niet vergeten, dat die lui er geen flauwe notie van hebben dat..” Op dit ogenblik naderde de conducteur hen. Henry zweeg abrupt. Klaas bleek nog in ‘t bezit van een tienrittenkaart te zijn, waarvan er pas drie gebruikt waren.
Hij overhandigde hem de conducteur en verklaarde met een verwaand gezicht: “Ik geef een rondje tram. Drie knipjes, conducteur.” Deze keek Klaas eens onderzoekend aan en deed dan zijn plicht. Met een koninklijk gebaar stak Klaas de knipkaart weer in z’n zak. Op dezelfde verwaande toon ging hij voort: “Het woord was, meen ik aan de heer Van de Stopel.” “Je grootmoeder met een hoge zije,” schold Henry. “Neem je tante in de maling.” “Ook al goed,” suste Klaas. “Dan u maar meneer Boelens. U zit de laatste dagen toch al vol goede ideeën. Hebt. u nog iets?” “Ja,” verklaarde Wim ernstig. En nogmaals herhaalde hij: “Ja!” Dan voegde hij eraan toe: “Ik heb me toch een klap in m’n gedachten voor een zekere heer Karstens. Een wonder van een klap!” “Ik ben niet thuis,” verzekerde Klaas. “Letten jullie liever op, of onze duinkonijntjes uit Ter Heyde er niet stiekem tussenuit knijpen?’ Een nadere aansporing was niet nodig. Alle drie keken ze goed uit bij elke halte waar de tram stopte. Voorlopig was hun aandacht echter niet nodig. De tram zette z’n tocht met de vier mannen voort. Pas bij ‘t eindpunt bij ‘t Staatsspoor zagen de drie vrienden, dat zij hun doel bereikt hadden. Wat ze reeds verondersteld hadden, bleek juist te zijn. Het viertal stapte op de ingang van het station toe. Even later waren ze door de brede deuren aan ‘t oog onttrokken. “Dan is dit het einde van onze reis,” meende Klaas. “Om de gevilde hazenpootjes niet!” protesteerde Wim “Ik ga naar binnen. Blijven jullie maar hier wachten.
Met z’n drieën lopen we te veel in de gaten. Ik moet even poolshoogte nemen!” Voor de beide vrienden hem konden tegenhouden, was Wim reeds verdwenen. Ze zagen hem dan ook door de beide deuren van ‘t station verdwijnen. Wims hersens hadden snel gewerkt. En het plannetje, dat bij hem opgekomen was, volvoerde hij nu. In de grote hal van het station gekomen keek hij onopvallend om zich heen. Onmiddellijk ontdekte hij drie van de vier mannen. Ze stonden links in de hal, dicht bij de doorgang naar de perrons. Ook de vierde was gauw gevonden. Deze stond in de rij bij een van de loketten. Zonder zich een moment te bedenken ging Wim er hij staan. Door slechts twee heren was hij van z’n “slachtoffer” gescheiden. Juist wat Wim nodig had. Zo dicht mogelijk schoof hij naar voren, zodat hij haast naast de man kwam te staan die vóór hem aan de beurt was. Het gevolg was echter, dat Wim duidelijk kon verstaan, wat er aan ‘t loket gevraagd werd. Toen zijn “mannetje” aan de beurt was, hoorde hij:”Vier enkele, derde Nijmegen!” Hoewel dit alles was, wat Wim wilde weten, kon hij niet meer de rij verlaten zonder op te vallen. Wel zorgde hij er voor, dat hij zich zo draaide, dat zijn “slachtoffer” slechts zijn rug te zien kreeg. Toen Wim zelf voor ‘t loket stond, bestelde hij rustig: “Een perronkaartje, meneer!” Even later had hij ‘t gevraagde in zijn bezit. Toch wachtte hij nog enige tijd voor hij de controle passeerde naar ‘t perron. Hij wilde niet de kans lopen op ‘t laatste ogenblik nog door de vier mannen gezien te worden. Eenmaal op het perron sloeg hij meteen links af naar de uitgang. Hij was de enige, die op dat ogenblik het station verliet. Dit kon Wim echter niets schelen. Iedereen mocht van hem denken wat hij wilde. Wim had z’n doel bereikt en. dat was ‘t voornaamste. Klaas en Henry hadden in spanning staan wachten en ontvingen hun vriend met vragende gezichten. “Het succes van de dag,” verklaarde Wim trots. “De heren hebben een kaartje enkele reis, derde klas naar Nijmegen genomen.” “Hoe ben je dat nu weer te weten gekomen?” vroeg Henry bewonderend. In ‘t kort vertelde Wim wat hij gedaan had. Klaas klopte z’n vriend eens op schouder en prees aartsvaderlijk: “Flink knulletje, hoor. Je leert ‘t nog wel! Maar goed naar je grote vrienden kijken.” “Moet je weer een ijszwieper op je neus hebben,” dreigde Wim. Klaas zweeg afgebluft. Henry grinnikte zachtjes. Wim was vandaag weer ongenaakbaar. Elke zet van hem was raak. Een echte voltreffer. Klaas had ondertussen z’n spraakvermogen weer teruggekregen en ging op dezelfde onuitstaanbare toon voort: “Zullen we dan nu ‘t fietsje van Wullempie eens gaan controleren? Dat knulletje zal wel weer iets vergeten hebben. Daar is tie nog al sterk in.” Juist op dit moment passeerden ze een ijsventer
Wim riep de man aan en bestelde een ijsje. “Van tien?” vroeg de man. “Zo goedkoop mogelijk,” verklaarde Wim. “ ‘t Is toch maar om iemand op z’n oog te kwakken.” “Neem dan liever een lollie,” raadde de venter aan. “Die is iets harder.” Klaas en Henry, die het gesprek gevolgd hadden, konden zich niet langer goed houden. Ze schoten in de lach. Klaas stapte op Wim toe en verklaarde sportief: “Ik geef de strijd op, Wullem. Laat je lollie maar zitten.” “Oh,” grinnikte Wim. “Zal ik dan maar een rondje ijs in ‘t nette geven?” “Dat is een net idee,” gaf Klaas lachend toe. Even later vervolgden ze hun weg, smakelijk etend van hun ijsco. Henry merkte ineens op: “We wandelen hier nu wel gezellig samen, maar waren jullie van plan helemaal te tippelen naar huis?” Geen van drieën had hieraan gedacht. “Natuurlijk niet,” verzekerde Klaas. “Ik prakkizeer er niet over. Hier naar de overkant. Kom. Daar is een halte van lijn drie.” Lang hoefden ze niet te wachten, voor de tram kwam. Ze stapten in en ruim een kwartier later stapten ze dicht in de buurt van Wims huis uit. De laatste controle werd verricht. Klaas kon niet nalaten ondeugend op te merken: “Je hebt de doorprikkertjes van de primus toch wel, Wim?” “Een heel dozijn,” verzekerde Wim lachend. “Zes in m’n linkertas en zes in m’n rechtertas bij de primus.” “Goed zo,” prees Klaas. “Dan krijg ik daarover tenminste ook geen nachtmerrie.” “Krijg je wel van dat zwiepijsje,” kaatste Wim terug. “Ik ga vroeg naar huis en vlug naar bed,” besliste Henry. “Morgen is ‘t vroeg dag.” “Ik ben om vijf uur present,” beloofde Klaas. “En aangezien ik met aartsvader Klaas samenkom, ben ik natuurlijk ook op tijd,” verkondigde Wim. ”Tot morgen dan, Wim,” groette Henry. “Ga je zo ver mee, Klaas?” “Als ‘t moet, dan moet ‘t,” bromde Klaas. Met een stevige klap op de schouder verlieten ze Wim. Nauwelijks vijf minuten later nam Klaas afscheid van Henry. De laatste nacht voor hun kampeertocht was bijna aangebroken.
HOOFDSTUK VI
De grote dag is aangebroken — Een eenvoudige belofte— Op naar ‘t Wylermeer — Een eindeloze betonweg — De eerste rustplaats — Kersen eten in de Betuwe — De Van Hoof brug — Naar Teufelskopf — Een schitterend uitzicht — Een kampplaats gevonden.
Eindelijk was dan de dag aangebroken waarnaar de drie vrienden zo verlangend hadden uitgekeken. Reeds vóór vijf uur in de ochtend waren ze verzameld voor Henry’s huis. Klaas en Wim hadden reeds thuis afscheid
genomen van hun ouders. De heer Van de Stopel had echter het vroege uur getrotseerd en stond in de voordeur om bij het vertrek aanwezig te zijn. Met een stevige handdruk nam Henry afscheid van z’n vader. Deze zei slechts: “Veel plezier, jongens. Pas goed op jezelf. Henry, je weet wat goed en slecht is. Ik reken op je!” “Dat kunt u, vader,” beloofde Henry.
Dat antwoord was de heer Van de Stopel genoeg. Met een tevreden lach op z’n gelaat zwaaide hij de vertrekkenden een laatste afscheid toe. De tocht was begonnen. “Jippie!” gilde Wim uitgelaten. “Eindelijk is ‘t dan zo ver!” “Op naar ‘t Wylermeer,” brulde Klaas door de verlaten straten van Den Haag “De aanval op de geheimzinnige schat is begonnen,” ging Henry enthousiast voort. Dan zette Wim in: “En m’n Sarie Marijs, is zo ver van z’n huis....“ De vrolijke jongensstemmen schalden hun vreugde uit in een opgewekt lied. Het grote verkeersplein in Voorburg was spoedig bereikt. En voort ging het over de prachtige verkeersweg naar Utrecht. Een eindeloos lange betonbaan strekte zich voor hen uit. Zestig kilometer lang zou dit zo blijven. Vier uren fietsen. Een geestdodende tocht. Vooral per fiets. Maar de drie vrienden merkten het niet. Het doel, Nijmegen, trok hen met onweerstaanbare kracht aan. Het was negen uur, toen ze Utrecht bereikten. De stad zelf deden ze niet aan, daar de grote verkeersweg er om heen leidde. Van Utrecht ging de tocht naar Arnhem. Hier veranderde de natuur volkomen. Was ‘t eerst een eindeloze vlakte van weiden en sloten geweest, thans werd de weg omzoomd door reeds bijna bloeiende heidevelden en sterk geurende bossen. Bij het eerste het beste schilderachtige plekje gaf Henry het sein om af te stappen. “Hier gaan we even rusten,” besliste hij. “Pracht idee,” vond Wim. “We hebben er bijna zeventig kilometer opzitten.” “We zijn ongeveer op de helft,” veronderstelde Klaas. “Ik denk, dat we al over de helft zijn,” meende Henry. “Maar dat doet er ook niet toe, lui. Ik heb trek in een boterhammetje. En een slok uit de veldfles zal me ook geen kwaad doen!” Even later zaten ze alle drie smakelijk te eten van de meegenomen broodjes en boterhammen. De inhoud van de veldflessen, bij de een bestaande uit koude thee, bij de ander uit limonade, werd duchtig aangesproken. “Het laatste Haagse brood, dat ik voorlopig krijg,” lachte Klaas. “Eet niet alles op,” raadde Henry aan. “Vanmiddag heb je beslist weer trek. En we eten zeker geen warm eten voor vanavond een uur of zes.” “Ik zal er rekening mee houden, Pa,” beloofde Klaas en met een overdreven spijtig gezicht borg hij de rest van z’n boterhammen weer op. Wim zette nog vlug z’n tanden in een nieuw cadetje. “Nog vier over,” constateerde hij. “Daar haal ik de middag wel mee!” “Laten we dan maar weer opstappen,” stelde Henry voor. “En laat geen papieren achter!” “Laat
niet als dank voor ‘t aangenaam verpozen, de eigenaar van ‘t bos de schillen en de dozen”, reciteerde Wim. Opnieuw werden de fietsen bestegen en in kalm tempo ging ‘t in de richting van Arnhem. Zonder bijzondere gebeurtenissen bereikten ze deze stad. Nauwelijks waren ze de Rijnbrug over, of de natuur veranderde als bij toverslag. De bossen en de heidevelden hadden plaats gemaakt voor uitgestrekte boomgaarden. Het was nog volop kersentijd. Wim kon de verleiding niet weerstaan. Hij stelde voor: “Zullen we even kersen gaan eten?” Vele bordjes nodigden daartoe uit. Klaas en Henry bleken er ook wel wat voor te voelen. Bij ‘t eerstvolgende bordje stapten ze af. Ze liepen de boomgaard binnen. Bij een onder de kersenbomen opgestelde tent deden ze hun inkopen. “Een half pond per persoon is genoeg,” veronderstelde Klaas. Dat deden ze dan ook. Rustig gingen ze er bij zitten om de heerlijke vruchten te verorberen. Voor ze ‘t echter in de gaten hadden, was de bak, waaruit ze om de beurt een greep deden, geheel leeg. “Nou, moe,” bromde Wim verontwaardigd. “Is dat nou alles, wat ik krijg? Ik lust nog wel zo’n portie.” “Dan nemen we er nog een,” lachte Klaas. “Laten we ieder nog een half pond meenemen,” stelde Henry voor, “Dan hebben we vanavond in de tent ook nog wat.” Zonder tegenstribbelen legden ze zich hierbij neer. De zak met kersen kreeg een plaatsje boven op de bagage, waarna ze hun weg vervolgden. Een klein uur later bereikten ze de grote Waalbrug. Het was de eerste keer na de oorlog, dat ze deze grootste hangbrug van Europa weer zagen. Alle drie wisten ze welk een belangrijke rol deze prachtige brug gespeeld had in de laatste oorlog, bij de beroemd geworden luchtlandingen van de Canadezen. Ook wisten ze, dat het behoud van de brug te danken was aan de uitzonderlijke moed van de jonge Nijmegenaar, Van Hooff, die kans gezien had de door de Duitsers aangebrachte springladingen onschadelijk te maken. Van Hooff, de verzetsstrijder, had later z’n dappere werk met z’n leven moeten betalen. Een eenvoudige gedenkplaat, aangebracht op de brug, zorgde er voor, dat deze historische daad nimmer vergeten zou worden. Ook was de brug naar zijn redder genoemd geworden. Een ogenblik bleven de drie vrienden in stille eerbied voor de gedenkplaat staan. Vele herinneringen aan de verschrikkelijke bezettingstijd kwamen onwillekeurig bij hen op. De avonturen, die ze zelf beleefd hadden zonken hierbij in het niet. Op zachte toon stelde Henry voor: “Laten we gaan.” Zwijgend stegen ze op en reden de brug over. Nijmegen lag voor hen. Maar welk een Nijmegen. Zwaar gehavend door de verschrikkelijke slagen van de oorlog. De oude binnenstad met al z’n winkels was verdwenen. Overal stonden nu noodwinkels, waar eens de grote zaken gestaan hadden. Wim was de eerste, die de gedrukte stemming te boven kwam: “Gaan we nog even naar ‘t Valkhof kijken en naar de Karolingische kapel?” “Kunnen we beter later eens doen,” meende Henry. “Laten we de kaart maar eens gaan bekijken. Waar gaan we naar toe. Hoe rijden we?” “Naar Berg en Dal hadden we toch afgesproken?” zei Klaas. “Maar er leiden vele wegen naar Rome,” verklaarde Henry met een geleerd gezicht. “Eén weg zal toch wel de kortste zijn,” veronderstelde Wim nuchter. “Maar welke, dat is de grote vraag,” zei Henry, die ondertussen de kaart te voorschijn gehaald had en deze ijverig bestudeerde. Klaas en Wim waren naast hun vriend gestapt en keken over z’n schouder naar de kaart. Na een ogenblik verklaarde Wim: “Deze moeten we hebben!” Verduidelijkend wees hij met z’n vinger de route aan, die hem de kortste leek. “Lijkt me ook,” viel Klaas bij. “Maar dan moeten we terug naar ‘t verkeersplein bij ‘t begin van de Waalbrug!” “Wat helemaal geen bezwaar is,” vond Henry. Meteen gaf hij ‘t voorbeeld, draaide z’n fiets en stapte op. Toen ze het verkeersplein weer bereikt hadden, zochten ze op een verkeersbord de weg. Dit bleek nog al eenvoudig. Het bord wees de richting Ubbergen aan en vermeldde dat deze afstand slechts ruim twee en een halve kilometer was. De weg leidde vrij steil omlaag en liep langs de uiterwaarden van de Waal. Afwisselender natuurschoon kon men zich moeilijk voorstellen. Links uitgestrekte weilanden, doorsneden door de Waal, met daarachter vele enorme boomgaarden, rechts een af scheiding door een dichte rij grote loof- en dennenbomen. Met flinke vaart suisden de drie vrienden omlaag. Lang duurde dit genot echter niet, want al spoedig leidde de weg weer omhoog en moesten ze hun krachten geducht inspannen om een behoorlijk tempo te houden. Ze passeerden de jeugdherberg “Overberg”. Het gebouw zag er enigszins vervallen uit. Kennelijk had ‘t veel geleden in de bezettingstijd. Even voorbij de jeugdherberg stelde Wim voor rechtsaf te slaan om de grote weg te verlaten. “We kunnen moeilijk ons tentje aan de grote weg opslaan,” meende hij. Henry fietste echter door en beweerde: “Daar hebben we nog alle tijd voor. Laten we eerst maar zorgen, dat we dichter in de buurt van ‘t Wylermeer komen. Daar zal heus wel gelegenheid zijn om te kamperen.” Klaas was het met z’n vriend Henry eens. Wim pruttelde nog wat tegen, maar zag toch blijkbaar wel in, dat hij ongelijk had. Het was klokslag vier uur, toen ze Berg en Dal bereikten. “Nu wordt ‘t uitkijken, heren,” beweerde Henry. “Geef je ogen goed de kost. Het eerste het beste mooie plekje dat we ontdekken is voor ons.” “Dan moeten we zo gauw mogelijk een zijweggetje inschieten,” meende Klaas. Ondertussen reden ze voort over de weg, die naar de Duitse grens leidde. Plotseling riep Wim uit: “Links uit de flank!” Ook de anderen ontdekten
nu het bordje, dat de vorm van een pijl had en waarop stond: Teufelskopf. “Op naar de Duivelskop,” gilde Klaas. Meteen zette hij een spurt in, zodat hij als eerste het zijweggetje naar links insloeg. Wim en Henry hadden onmiddellijk de achtervolging ingezet, maar van een wedstrijdje kwam niet veel. Het weggetje bleek een tamelijk mul zandpad te zijn, dat tevens nog tamelijk steil omhoog liep. Halfweg de eerste helling gaf Klaas de strijd reeds op en stapte af. Zwaar hijgend bekende hij: “Deze Tour de France is mij te zwaar.” Wim zette nog even door, maar strandde een tiental meters verder toch ook. Henry grinnikte: “Die Duivelskop heeft ons al aardig te pakken.” Demonstratief op z’n benen wijzend verklaarde Klaas: “Met lijn twee kom je overal” Achter elkaar zwoegden ze voort over het smalle pad, dat hoger en hoger leidde. Aan weerszijden tegen de hellingen lagen landerijen. Ze passeerden de ruïnes van een gebouw, dat vermoedelijk een kerkje geweest was. Tenslotte kwam ‘t pad uit in een bos. Een dicht bos, want ook tussen de stammen van de hoge bomen groeide weelderig struikgewas. Enkele tientallen meters verder wachtte hen een verrassing. Ze ontdekten een eenvoudig houten gebouwtje, dat een café bleek te zijn. Kennelijk was het in de oorlog zwaar beschadigd geworden en had men het met alle mogelijke middelen weer wat opgeknapt en bewoonbaar gemaakt. “We zullen hier maar eens informeren,” zei Henry. Na zijn fiets tegen een boom gezet te hebben stapte hij op ‘t gebouw toe. Opzij ervan zag hij een vrouw staan, die blijkbaar de bewoonster was. Na gegroet te hebben, vroeg Henry: “Kunt u me ook zeggen, mevrouw, van wie dit terrein is?” “Van Nederland,” klonk ‘t nuchtere antwoord. Henry schoot bijna in de lach. In elke andere streek zou hij ten antwoord gekregen hebben: “Van meneer Jansen, of meneer die en die.” Maar juist hier, in ‘t aan Nederland toegevoegde gebied was ‘t antwoord van de vrouw ‘t meest logisch. Enigszins verduidelijkend vroeg Henry dan ook: “Ik bedoel, wie de eigenaar is, mevrouw. We willen hier graag een paar nachten ons tentje opslaan en daar wilden we toestemming voor vragen.” Een begrijpende lach verscheen op ‘t gelaat van de vrouw voor ze antwoordde: “Zet jullie je tentje maar op, hoor. Zo nauw kijken we hier niet. De natuur is van iedereen. Als je er maar van weet te genieten.” Henry vatte dit maar op als een toestemmend antwoord en zei op hartelijke toon: “Dank u wel, mevrouw. We zullen een mooi plekje uitzoeken, waar niemand last van ons heeft. En voor rommel hoeft u niet bang te zijn. We ruimen alles netjes op voor we vertrekken.” “Prachtig, hoor,” verklaarde de vrouw hartelijk. “Genieten jullie maar.” Klaas en Wim, die ondertussen naderbij gekomen waren, hadden ‘t laatste gedeelte van het gesprek gehoord. Ook zij waren blij met de toestemming. Terwijl ze naar hun
fietsen terugwandelden, zagen ze goed om zich heen, of ze een geschikte kampeerplaats konden ontdekken. Wim adviseerde: “We zullen onze fietsen hier maar even laten staan. Dan gaan we eerst op speurtocht uit. ‘t Liefst sta ik toch een beetje afzijdig. Niet zo dicht bij de weg en bij dit huis.” “Moord idee,” vond Klaas. Enkele tientallen meters verder kwamen ze aan de Duivelskop, een kleine open ruimte op ‘t hoogste punt. Van daaruit hadden ze een schitterend uitzicht. Wat hen echter ‘t meest pakte
was.....het Wylermeer. Als een grote grijsblauwe vlek strekte het zich uit
in de diepte voor hen. Op bijna fluisterende toon bracht Henry uit: “Het Wylermeer!” “Precies de vorm,” voegde Klaas er op dezelfde zachte toon aan toe. Voorbij het Wylermeer strekte zich een grote vlakte uit, bedekt met groene weilanden en doorsneden door sloten en enkele hoge dijkjes. “We zouden hier best kunnen kamperen,” stelde Klaas voor, terwijl hij met een verduidelijkend gebaar om zich heen wees, als wilde hij de kleine open ruimte omarmen. “Dan kun je er op rekenen, dat je van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat bezoek krijgt van alle mogelijke en onmogelijke toeristen,” protesteerde Wim. Meteen besliste hij: “Mij niet gezien, hoor! Hier blijf ik niet!” Henry sloot zich hierbij aan. “Kan niet,” meende hij. “We moeten een rustiger plekje zoeken.” “Ik geloof, dat ik al iets weet,” bromde Wim. “Kom maar mee!” Zonder tegenstribbelen volgden Klaas en Henry hun vriend naar de plaats, waar ze hun fietsen achtergelaten hadden. Zwijgend stapte Wim op en begon het smalle zandweggetje af te rijden in de richting vanwaar ze gekomen waren. “Waar ga je naar toe?” wilde Henry weten. “Richting Den Haag,” grinnikte Wim. Verder liet hij zich niet uithoren. Reeds meenden Klaas en Henry dat ze weer naar de grote weg zouden terugkeren, toen Wim plotseling een heel smal paadje naar links insloeg. Het leidde tussen bouwlanden omhoog naar de donkere rand van een bos. Soms ging ‘t zo steil, dat fietsen onmogelijk was. Dan zwoegden de vrienden voort door ‘t mulle zand. “Als je nog eens iets weet,” pufte Klaas. “Ik kan bijna naar boven zwemmen in m’n eigen hemmetje!” “Zoet maar jongetje,” suste Wint “Je bent er zo!” “ ‘t Doel lijkt me in elk geval wel goed,” hijgde Henry. “Ik heb zo’n flauw vermoeden, dat je daar tegen die bosrand ons tentje wilt opzetten.” “Lang niet stom bekeken van je,” prees Wim. Enkele minuten later bleek, dat Henry’s veronderstelling juist was. Het pad door de bouwlanden liep dood op de bosrand. Maar tussen het bouwland en het bos was een enkele meters brede strook gras. Daar dit tamelijk vlak lag, leende het zich uitstekend tot kampeerplaats. “En hier wordt ons huis neergepoot,” besliste Wim op zelfbewuste toon. “Je had weer eens een helder ogenblik,” zei Henry. “Komt weliswaar niet veel voor, maar we zullen er nu maar dankbaar gebruik van maken,” plaagde Klaas. Wim reageerde hier niet op, maar begon meteen aan ‘t afladen van z’n bagage. Klaas en Henry bleven niet achter, zodat ‘t even later een uitstalling leek van een marktkoopman. De vierpersoons shelter werd door Henry en Klaas opgezet. Veel moeite kostte hen dat niet, ondanks ‘t dubbele dak, dat een soort luifel vormde boven de opening van de tent. Keurig netjes, strak gespannen prijkte hun nachtverblijf tegen de bosrand. Daarna werd een begin gemaakt met het opbergen van al hun kampspullen. Ze gebruikten hiervoor de overstekende rand van het dubbele dak. Enkele meer kostbare bezittingen verdwenen in de tent en werden neergelegd langs de zijwanden. De slaapzakken werden opgerold op hun plaats gelegd. Een grote electrische staaflantaarn werd aan de achterste tentpaal bevestigd op reikhoogte. Ruim een half uur later waren ze met alles gereed.
HOOFDSTUK VII
Inkopen doen — Een mud aardappelen? — Geen ongezellig dorp — Wim gaat op pad — Bij het café — In slaap gevallen — Bekende stemmen — Een sluippartij — Een afgeluisterd gesprek — Terug in het kamp — Het eerste diner — Het plan voor de nacht — Een welverdiende rust
“En nu een uitgebreid diner, anders schrompel ik in elkaar van de honger,” dreigde Klaas. “Ik zou ook wel iets te kauwen willen hebben,” verklaarde Henry. Wim trok demonstratief een van z’n tennisschoenen uit en hield die Henry voor. Deze snapte er niets van en vroeg verwonderd: “Wat moet ik daarmee?” “Je wou toch iets te kauwen hebben,” grinnikte Wim. “Krijg een rolstuip,” viel Henry uit, die zich er tussen genomen voelde. “Bedankt voor de eer,” lachte Wim. “Maar jullie opperste kokkie zal aan ‘t werk gaan, hoor. Ik zal de primus even in elkaar zetten. Als jullie dan voor de inkopen willen zorgen. Aardappelen, groente, vlees, brood en melk.” “En doet meneer zelf nog iets anders dan alleen de primus in elkaar zetten?” informeerde Klaas sarcastisch. “Zeker jongetje,” verzekerde Wim. “Ik ga er met de waterzak op uit een beetje van dat edele vocht op de kop te tikken.” “Hmm,” bromde Klaas. “Vooruit dan maar.” “Hoeveel aardappelen moet je hebben?” vroeg Henry. “Een mud is genoeg,” verzekerde Wim. “Nee, nou geen smoesjes,” deed Henry geërgerd. “Hoe veel? Een kilo of tien?” “Prima,” verzekerde Wim. “Daar hebben we een paar dagen genoeg aan. En brengt dan vijf kroppen sla, een fles azijn, een pond biefstuk, een heel brood en twee liter melk mee.” “Zouden we de melk niet hij dat café kunnen krijgen?” vroeg Klaas. “Probeert ‘t,” stelde Wim voor. “O.K.,” stemde Klaas toe. Henry en Klaas begaven zich op
pad. Hun fietstassen bengelden nu nog leeg op de bagagedragers. De flessen, bestemd voor de melk, rinkelden tegen elkaar. Ze keerden langs hetzelfde pad naar de grote weg terug. Klaas stopte meteen bij een klein witgepleisterd boerenhuisje. Hij had geluk. De man, die op z’n roepen te voorschijn kwam kon hem niet alleen helpen aan tien kilo aardappelen, maar ook een paar liter melk. “Kunnen we ‘t hier even laten staan?’ vroeg Klaas. “We moeten nog meer inkopen doen en dan hoeven we ‘t niet mee te slepen.” Na een bevestigend antwoord ontvangen te hebben, vertrokken de beide vrienden naar ‘t dorp Berg en Dal. Duidelijk was te zien, dat ze zich in een waar toeristencentrum bevonden, want alle caféterrassen zaten vol mensen en tientallen grote bussen stonden er geparkeerd. Hun inkopen waren gauw genoeg gedaan. Alles verdween in de grote tassen. “Lijkt me lang geen ongezellig durp,” meende Klaas. “We moesten er vanavond maar eens een kijkje gaan nemen.” “Na ‘t eten gaan we naar ‘t Wylermeer,” verklaarde Henry op besliste toon. “Dat is waar ook,” schrok Klaas. “Daar zou ik me toch bijna onze geheimzinnige schat vergeten!
Hoe bestaat ’t hè?!” “Aanval van geheugenzwakte,” veronderstelde Henry. “Kijk naar jezelf,” kaatste Klaas terug. Dan geheel onverwacht gilde hij: “De piepers!!!“ Meteen remde hij en stapte af. Henry schrok onwillekeurig, sprong van z’n fiets en vroeg: “Wat is er?” “Aanval van geheugenzwakte,” lachte Klaas. “Hier moe ten we de piepers en de melk ophalen, die je zonder mijn uitzonderlijk goed geheugen vergeten zou zijn!” Klaas had ondertussen de zak met aardappelen reeds leeg geschud in de zijtassen van z’n fiets, De flessen melk legde hij er bovenop. “En nou naar onze villa,” brulde Klaas uitgelaten. “Ik rammel van de honger!” “Ik hoop, dat ons kokkie z’n spullen ook allemaal voor elkaar heeft,” brom de Henry. In ‘t kamp aangekomen wachtte hen echter een teleurstelling. Van Wim viel geen spoor te ontdekken. Wel stond de primus voor ‘t gebruik gereed, maar dat was dan ook alles. “Nou, moe,” zuchtte Klaas. “Dat is ook wat! Waar hangt die schavuit nu uit?” “Zeker aan ‘t water boren,” grinnikte Henry. “Maar ik geloof ’t wel. Hij komt wel opdagen, hoor! Ik ga er lekker bij liggen.” En de daad bij ‘t woord voegend, strekte hij zich heerlijk lui uit onder de schaduwrijke bomen. Al spoedig volgde Klaas dit goede voorbeeld. Wim had ondertussen niet stil gezeten. Nadat z’n beide vrienden vertrokken waren, had hij zich ook op weg begeven, gewapend met een grote opvouwbare waterzak. Even stond hij in twijfel of hij de fiets zou meenemen of niet. Hij besloot ‘t toch maar niet te doen, hoewel als de waterzak vol was, ‘t een hele toer zou zijn om ‘m te vervoeren. Vrolijk fluitend stapte Wim voort over ‘t mulle pad. Op ‘t kruispunt bleef hij even staan. Er waren twee mogelijkheden voor hem; of rechtsaf naar
boven, of linksaf naar de grote weg. Deze trok hem echter niet erg aan en hij besloot dan ook rechtsaf te gaan naar ‘t café boven op de Duivelsberg.
‘t Was een wandeling van ongeveer vijf minuten. De ontvangst bij ‘t café was hartelijk. Wims verzoek om water werd dadelijk ingewilligd. Opgewekt aanvaardde hij de terugtocht met de loodzware zak. Lang hield hij ‘t echter niet vol. De touwen sneden in z’n handen en al spoedig moest hij om de tien meter van hand verwisselen en met een steeds luider gepuf zette hij de waterzak neer. Ontevreden sputterde hij in zichzelf: “Wat een baan! Om een heel meer bij elkaar te transpireren. Volgende keer neem ik de fiets mee, dat weet ik wel!” Wim had nog niet de helft van de weg afgelegd, of hij legde het bijltje er bij neer. Hij stapte van het pad af onder de bomen, zocht een schaduwrijk plekje uit en strekte zich er behaaglijk uit. En wat Wim nog nooit over komen was, gebeurde nu. Heel rustig dommelde hij in. ‘t Was geen vaste slaap, maar meer dromerig rusten.
Vele minuten verstreken zonder dat ‘t tot hem doordrong. Plotseling werd hij echter uit z’n lichte sluimer gewekt door het geluid van pratende mensen, die hem op nauwelijks drie meter passeerden zonder hem op te merken. Met een schok verstrakte Wim. Deze stemmen kende hij. Voorzichtig maar snel richtte hij zich op, zodat hij door de struiken heen een blik kon werpen op de mensen, die hem gepasseerd waren. Het waren vier mannen en onmiddellijk herkende Wim hen. Het waren de vier geheimzinnige duikers uit Ter Heyde. Helemaal zeker was Wim er wel niet van, daar hij de mannen op de rug keek en dus hun gezichten niet kon zien. Wim was ondertussen overeind gekomen en wierp even een blik op z’n waterzak, die hem aan z’n plicht herinnerde. Met een licht schouderophalen wees hij deze van zich af. De vier mannen waren nu belangrijker. Zo goed mogelijk verborg hij de waterzak onder een dichte struik. Daarna begon hij de achtervolging. Opnieuw leidde z’n weg naar boven. Gelukkig was het pad erg bochtig, zodat hij er zonder veel moeite in slaagde ongezien te volgen. Voor hij echter de open ruimte bij het café bereikt had, bleef Wim staan. Nauwkeurig onderzocht hij alles. De mannen bleken echter nergens te ontdekken. Het was duidelijk, dat ze verder gegaan waren. Daarna waagde Wim het pas de open ruimte over te steken en het pad te ver volgen, dat naar het hoogste punt leidde, de eigenlijke Duivelsberg. Wim stapte stevig door. Het pad werd steeds smaller en ongezien haalde hij de vier mannen in tot op nauwelijks dertig meter. Heel vaag kon hij hun stemgeluid horen, De mannen hadden tenslotte het plateau bereikt. Wim durfde zo ver niet te gaan. Hij verliet het pad en sloop door de struiken omhoog. Steeds dichter naderde hij. Plotseling kraakte een tak onder zijn voet. Met luid kloppend hart bleef hij doodstil liggen. Enkele minuten duurde het voor Wim ‘t waagde heel voorzichtig z’n tocht te vervolgen. Door de struiken zag hij reeds het licht van de open ruimte. Daar kon hij de mannen zien staan. Hij herkende hen nu. De afzender van het telegram, Boerma, stond in het midden. De drie anderen in een halve cirkel om hem heen. De mannen spraken zonder terughouding, zodat Wim kon verstaan, wat er gesproken werd. Boerma had het woord. Met z’n vinger aanwijzend vertelde hij: “Daar rechts van die strekdam moet het zijn, mannen. Het water is er ongeveer vier meter diep. De bodem is tamelijk modderig. Het zal dus zaak zijn zo voorzichtig mogelijk te lopen, anders wordt ‘t water zo troebel, dat we niets neer kunnen zien.” “ ‘t Ziet er niet zo erg moeilijk uit,” merkte de kleinste van het viertal op. “ ‘t Is altijd moeilijker, dan ‘t lijkt,” meende de derde. “ ‘t Zal een hele toer zijn op de bodem te blijven.” “Daarvoor nemen we toch gewichten mee,” wierp de vierde tegen. “Als je die onder water niet heel voorzichtig verplaatst, krijg je een modderwater van jewelste,” waarschuwde Boerma. “Heus, mannen,” vervolgde hij, “ ‘t zal waarachtig niet meevallen. ‘t Is best mogelijk, dat ‘t stalen kistje door de zwaarte al een eind weggezakt is in de modder. En dan kan ‘t ons weken zoeken kosten. Maar dat moeten we er voor over hebben. En Hoekman krijgt vijfduizend gulden voor de tip, die hij ons gegeven heeft. Dat is afgesproken en daar houden we ons aan.” “Die knaap doet er anders geen spat voor,” verklaarde de kleinste ontevreden. “Daarom krijgt hij ook maar vijfduizend gulden,” meende Boerma. “ ‘t Is makkelijk verdiend, dat ben ik met je eens. Maar dat is ‘t voor ons ook, als ‘t lukt, waar of niet.” Een tevreden gebrom van de anderen vormde het antwoord. “En wanneer gaan we nu beginnen?” vroeg de vierde man. “Vannacht om ongeveer twaalf uur,” verklaarde Boerma. “ ‘t Is dan opkomende maan, zodat ‘t behoorlijk donker is. En nu gaan we eens de afdaling beginnen. We kunnen hier wel de helling af. Dan komen we op de weg uit, die langs ‘t meer loopt. Vannacht gaan we ineens maar langs die weg. Dat bespaart ons een flinke klimpartij. Van hier uit hadden we echter een schitterend overzicht. Je kon bijna het hele meer zien liggen.” De mannen waren ondertussen begonnen de steile helling af te dalen. Langzaam verdween hun stemgeluid, slechts het kraken van brekende takken drong nog tot Wim door. Voorzichtigheidshalve bleef Wim nog enkele ogenblikken liggen voor hij ‘t waagde uit de struiken te voorschijn te komen en het platform te betreden. Zorgvuldig speurde hij de helling af, maar van de mannen viel geen spoor meer te ontdekken. Wim aarzelde wat hij zou doen. Of de achtervolging voortzetten, of terugkeren naar het kamp. Hij besloot tot ‘t laatste. Z’n vrienden zouden niet weten waar hij bleef. En de achtervolging inzetten had geen nut. Wim wist nu practisch alles, wat hij nodig kon hebben. Zonder veel moeite vond hij de gevulde waterzak terug en opnieuw begon de lijdensweg naar het kamp. Toch leek het wel, of Wim plotseling sterker geworden was. Slechts regelmatig van hand verwisselend, maar zonder een ogenblik te rusten legde hij de weg af.
Klaas en Henry hadden hun vriend zien aankomen en waren hem tegemoet gelopen. Verontwaardigd viel Klaas uit: “Ook een leuke streek om zo lang weg te blijven? Waar heb je gezeten?!” Ook Henry drong aan: “Ja, vertel eens!” “Zoet maar, knulletjes,” suste Wim. “Ik heb een zeer vruchtbare namiddag gehad. Maar nemen jullie nu eerst eens die zak van me over, want ik knap zo ongeveer in tweeën.” Klaas en Henry namen de zware waterzak tussen hen in, Ondertussen vertelde Wim: “Ik ben water gaan halen bij ‘t café boven. ‘t Is een heidense toer in je eentje. Bijna niet te doen. Ik was nauwelijks halfweg, of ik kon niet meer. Ik ben even ga rusten en ben toen heel lekker in slaap gesukkeld!” “Wat! !“ brulde Klaas kwaad. “In slaap gesukkeld?! En daar hebben wij al die tijd op zitten wachten?!” “Tot meneer zijn middagdutje uit had!” hielp Henry. “Houdt jullie je menagekleppen nou even dicht,” verzocht. Wim. “Ik zei wel in slaap gesukkeld, maar dat is niet helemaal waar. Ik dommelde zo’n beetje. Maar alles wat er gebeurde drong drommels goed tot me door. Ik lag tussen de struiken, dus van ‘t pad af niet zichtbaar. En laten me daar nu die vier kerels uit Ter Heyde passeren.” “Wat vertel je me nou,” interrumpeerde Klaas. “Ja,” vervolgde Wim. “Ik herkende hun stemmen. Die Boerma had natuurlijk ‘t hoogste woord. Die is wel zo’n beetje de leider van ‘t stel.” “En die Hoekman uit Nijmegen dan?” wierp Henry tegen. “Heeft er niets mee te maken,” verzekerde Wim. “Die doet aan dit spelletje niet mee. Die heeft slechts de tip gegeven.” “Hoe zo?” wilde Klaas weten. In ‘t kort vertelde Wim, wat hij gehoord had. “En dat noem ik een vruchtbare middag,” besloot Wim z’n relaas. Klaas en Henry waren ‘t hier kennelijk mee eens, want geen woord van verwijt werd meer gesproken. In ‘t kamp aangekomen begonnen ze snel met de toebereidselen voor hun maaltijd. Gezamenlijk gingen ze aardappelen schillen. De inkopen werden uitgestald en Wim trad op als volleerd kok. Terwijl de aardappels op stonden, werd de sla klaar gemaakt. Na de aardappels begon Wim aan de pudding in de vorm van een custardvla. Nog geen half uur later deden ze zich te goed aan de smakelijke maaltijd. Toen de laatste hap vla verdwenen was, zuchtte Wim: “ ‘t Is vlugger opgegeten dan klaar gemaakt.” “Zegt m’n moeder ook altijd,” grinnikte Klaas. “Maar ‘t heeft prima gesmaakt. Alle eer voor ons kokkie!” “En willen de heren dan nu maar gaan afwassen?” verzocht Wim. Zelf strekte hij zich lui uit voor de tent. Zonder tegensputteren begonnen Klaas en Henry aan hun taak. ‘t Was een vaste gewoonte op al hun kampeertochten geworden. Wim kookte, bakte en braadde; Klaas en Henry wasten af en borgen de spullen weer op. Wim had ondertussen een paar ansichtkaarten gepakt en begon aan z’n correspondentie. De eerste kaart was voor thuis. Met kleine kriebellettertjes schreef hij, dat ze goed aangekomen waren, dat ze hun eerste warme maaltijd in de vrije natuur juist op hadden en dat de omgeving in één woord schitterend was. Toen Klaas en Henry met hun werk gereed waren, volgden ze Wims voorbeeld. Ook zij stuurden een berichtje naar huis. “En wat gaan we nu doen, mannen?” vroeg Henry. “Zullen we eerst de kaarten even gaan posten?” “Daar hoeven we niet ver voor te gaan,” verzekerde Klaas. “Een klein eindje de grote weg op is een brievenbus.” “Ik stel voor te gaan slapen,” liet Wim z’n stem horen. “We moeten om twaalf uur aan ‘t Wylermeer zijn en ‘t lijkt me beter niet op te blijven. Wie weet hoe laat ‘t dan wordt, eer we in ons tentje kunnen kruipen.” “Je hebt gelijk,” stemde Henry in. “Die kaarten kunnen we morgenvroeg ook wel posten. Vanavond gaan ze toch niet meer weg. En voor twaalf uur kunnen we dan prachtig nog een paar uur slapen.” “Ik leg me bij deze wijze woorden neer,” bromde Klaas, die meteen opstond en zich begon uit te kleden. Als eerste stapte hij de tent binnen om in z’n slaapzak te kruipen. Even later voegden Henry en Wim zich bij hem. Nog enige tijd bleven ze zacht met elkaar liggen praten, maar ten slotte liet de natuur zich toch gelden en vielen ze in een welverdiende slaap.
HOOFDSTUK VIII
Henry neemt geen halve maatregelen — Een schitterende nacht — Naar ‘t Wylermeer — De vijand nadert — De eerste pogingen worden ondernomen — Wim vertelt een geschiedenis — Een plan wordt gemaakt
— Een tweede nachtrust.
Henry beweerde altijd dat hij wakker kon worden op elk uur van de nacht, als hij zich dit voornam. Ook nu kwam z’n bewering uit. Ongeveer half twaalf werd hij wakker en na zich de slaap uit de ogen gewreven te hebben, richtte hij zich op. Z’n beide vrienden sliepen nog als marmotten. Henry knipte de lantaarn aan en keek op z’n horloge. Hij liet een tevreden gebrom horen. Zelfs het felle licht van de lantaarn was niet in staat de beide andere vrienden te wekken. Henry besloot andere maatregelen te nemen. Voorzichtig kroop hij de tent uit, pakte een beker, vulde deze met water uit de zak en goot Klaas en Wim elk een straaltje midden in ‘t
gezicht. Dit hielp! Met een schok vlogen beiden overeind en keken met verwilderde ogen om zich heen. Daarna veegden ze met hun handen hun natte gezicht af. Henry was ondertussen in lachen uitgebarsten. Klaas en Wim begrepen nu wat er gebeurd was. “Flauwe bak,” meende Klaas. Wim vatte het sportiever op, lachte mee en verzekerde; “Zo’n straaltje water op je kersenpit doet je goed. Vooral zo midden in de nacht!” “Een onmenselijke tijd,” bromde Klaas. Lui rekte hij zich nog eens uit, maar kroop dan toch uit z’n slaapzak. Even later stonden ze met z’n drieën voor de tent. Het was een schitterende zomernacht. Het licht van de sterren verspreidde een wazige sluier over de velden voor hen. De prikkelende geur van de bossen deed hen diep adem halen. Wat was de natuur zó mooi! Enkele ogenblikken bleven ze intens genietend staan. Dan beval Henry: “Vlug wassen mannen! We hebben niet veel tijd meer.” “Je bedoelt zeker, even je handen en je hoofd nat maken,” merkte Klaas op. “Veel water zal er niet meer zijn.” “Morgenvroeg gaan we wel ergens zwemmen,” troostte Henry. Nauwelijks vijf minuten later waren ze met hun toilet gereed en vertrokken ze. “Hoe lopen we?” vroeg Wim. “Maar langs ‘t café,” meende Klaas. “Dan moeten we die hele klauterpartij naar beneden maken,” wierp Wim tegen. “En dat geeft een kabaal van jewelste. Dat kun je zo midden in de nacht op een kilometer afstand horen.” “We gaan niet helemaal tot ‘t café,” legde Wim uit. “Voor we daar zijn kunnen we linksaf. En dat pad leidt naar ben en naar de weg, die langs ‘t neer loopt.” “O.K., broeder,” bromde Klaas. “Dan doen we dat” Fluisterend stapten ze naast elkaar voort. Spoedig hadden ze het door Henry bedoelde zijpaadje bereikt. Het was zeer bochtig en leidde soms zo steil naar beneden, dat ze elkaar met de uiterste krachtsinspanning moesten vast houden, om niet in een wilde ren naar beneden te storten. Ze hadden hun tennisschoentjes aangetrokken, zodat ze bijna onhoorbaar liepen. Ook gaven de rubberzolen meer houvast op de hellingen. Soms was het onder de bomen zo duister, dat ze van hun zaklantaarn gebruik moesten maken. Dit deden ze echter slechts in uiterste noodzaak en dan nog heel kort. Slechts een korte flits was voldoende om de richting van het pad te zien. Na ruim vijf minuten bereikten ze de grote weg langs ‘t meer. Deze weg was van ‘t meer gescheiden door een brede strook weiland. Hun lantaarn hadden ze nu niet meer nodig. Het licht was op de grote ruimte, die zich voor hen uitstrekte, ruimschoots voldoende om alles te onderscheiden. Een ogenblik stonden ze aarzelend stil, niet wetend, of ze linksaf of rechtsaf zouden slaan. “En waarheen gaan we thans, broeders?” vroeg Klaas fluisterend. “We moeten in elk geval niet midden op de weg blijven staan,” meende Wim. “Straks komen die knapen opdagen en dan zien ze ons. Hoe laat is ‘t eigenlijk?” “Vijf voor twaalf,”
antwoordde Henry. “We moeten inderdaad verdwijnen. We kunnen ons misschien ‘t beste hier in de bosrand verbergen. Kom maar!” Ongeveer twee meter kropen ze tegen de helling op, zodat ze volkomen onzichtbaar waren van de weg af. Ze maakten het zich zo makkelijk mogelijk. De struiken bogen ze zo ver uit elkaar, dat niets hun kon ontgaan van wat er voor hen gebeurde. Lang werd hun geduld niet op de proef gesteld. Nog voor ze de voetstappen gehoord hadden, zagen ze vier mannen naderen. Herkennen was natuurlijk niet mogelijk, maar de vrienden voelden, dat dit de mannen waren, waar op ze wachtten. Ook was het hen onmiddellijk opgevallen, dat ze alle vier een koffertje droegen van precies dezelfde vorm en afmetingen. Steeds naderbij kwamen ze en nog geen geluid drong tot de vrienden door. “Ze dragen beslist schoenen met rubberzolen,” fluisterde Wim. “Anders hadden we ze op zo’n harde weg beslist al moeten horen!” “Net zo verstandig als wij,” grinnikte Klaas zachtjes. Toen de mannen tot op nauwelijks twintig meter genaderd waren bezorgden ze de vrienden een doodschrik. Ze bleven plotseling stil staan en duidelijk hoorden ze een van het viertal zeggen: “Laten we hier ‘t bos maar ingaan, om ons gereed te maken. We zijn hier recht voor de strekdam.” Met gespannen spieren om onmiddellijk de vlucht te kunnen nemen, wachtten de drie vrienden in de grootste spanning af. Over geluk hadden ze niet te klagen. De mannen traden het bos in op de plek, waar ze waren blijven stil staan, juist dicht genoeg bij, om de vrienden elk woord te doen verstaan, dat er gesproken werd. De nachtelijke stilte werkte hier nog aan mee. De grote weg was volkomen verlaten. Zelfs geen fietser of wandelaar was er gepasseerd. Het openknippen van de koffertjes konden de vrienden zelfs horen. “Heb je nog vet meegenomen?” hoorden ze een van de mannen vragen. “Een grote bus vol,” klonk ‘t antwoord. “Geef op dan,” bevat de eerste stem. “ ‘t Lijkt me behoorlijk koud in ‘t water. Een flinke laag vet op m’n body zal me geen kwaad doen Vele minuten verstreken, waarin geen woord gesproken werd. De jongens voelden echter, dat de mannen bezig waren zich met vet in te wrijven. Ze wisten dat de Kanaalzwemmers dit ook deden om te grote en langdurige afkoeling van het lichaam tegen te gaan. Eindelijk waren de mannen dan blijkbaar met hun voorbereiding gereed, want geritsel van bladeren en ‘t breken van een enkele tak weerklonk. Zich zo ver mogelijk naar voren buigend gluurden de drie vrienden door de struiken. Ze zagen de vier mannen op de weg staan, nauwkeurig de weg af kijkend om te zien, of alles vrij was. Ze hadden de zwemvliezen nog niet aan hun voeten gedaan, maar hielden deze in de hand. Ook de maskers hadden ze nog niet voor hun gelaat. Deze bengelden aan een riempje op hun borst. Verder droegen ze elk een zwaar voorwerp aan een lang touw, dat ze om hun hand en elleboog gewikkeld hadden. Het kostte de drie vrienden enige ogenblikken voor ze begrepen, dat dit ‘t zware gewicht moest zijn, waarmee de mannen hun eigen gewicht wilden verzwaren om op de bodem van ‘t meer te kunnen blijven. De mannen hadden kennelijk geen onraad ontdekt, want met zelfverzekerde passen stapten ze de weg over naar de strekdam. Het hek, waarmee de dam afgesloten was, klommen ze over, zonder ‘t minste gerucht te veroorzaken. Ze waren wel voorzichtig, want ze liepen niet over het smalle paadje over de strekdam, maar langs de onderkant van de helling, vlak naast ‘t water. Fluisterend vroeg Wim: “Wat doen we? Blijven we hier?” “Wat dacht jij dan!” viel Henry uit “Wou je er soms achter aan gaan?” “Waarom niet?” verklaarde Wim zelfbewust. “Lijkt me te riskant,” liet Klaas zijn mening horen. “We kunnen toch de andere kant van de strekdam houden,” stelde Wim voor. “En als ze dan even bovenop gaan staan, ben je er bij,” zei Henry. Op besliste toon voegde hij er aan toe: “Uitgesloten, Wim. Dat gevaar kunnen we niet lopen. We wachten hier rustig af.” “En als ze dan die schat vinden?” wierp Wim tegen. “Moeten we hen er dan maar rustig mee laten wegkuieren?” “Zal niets anders opzitten,” zuchtte Klaas spijtig. “Dan kunnen we altijd nog naar de politie gaan,” beweerde Henry.