10

Het lied van de Weduwe

Keizer is vogelveren aan het zoeken, voor zijn vader. Die kan ze goed gebruiken om hoeden mee te versieren.

Hij is zijn zoektocht begonnen in de duinen en op het strand. Nu maakt hij een rondje door het bos. Bij de jeugdherberg heeft hij een paar prachtige pauwenveren gevonden, die hij voorzichtig bij de andere veren heeft gedaan. Van vooral meeuwen, maar ook van scholeksters en strandlopers.

Eén pauwenveer houdt hij zelf. Die gaat hij neerzetten in een fles op het plankje boven zijn bed. Het oog in de veer zal over hem waken en hem beschermen tegen boze dromen.

Keizer vraagt zich af hoeveel veren hij nodig heeft om vleugels te maken die sterk genoeg zijn om hem van de grond te tillen. Duizend veren toch zeker. Zoveel veren heeft hij nog niet, maar de honderd haalt hij wel. Misschien net genoeg voor een paar vleugeltjes voor Martha.

Na een poosje staat hij voor de oprijlaan van het Witte Huis. Het is alweer een tijdje geleden dat hij voor het laatst bij de Zwarte Weduwe op bezoek is geweest.

Keizer loopt naar het huis en klopt aan. Er wordt niet opengedaan, ook niet na nog eens aankloppen – iets harder nu. Ze is zeker niet thuis, denkt Keizer. Hij wil al teruggaan, maar dan bedenkt hij zich. Hij loopt om het huis naar de achterdeur die de Weduwe immers dag en nacht op een kier heeft staan. Keizer duwt de deur wat verder open en gaat naar binnen.

“Hallo!” roept hij. “Hallo!”

“Ben jij dat, Jan?”

De stem van de weduwe komt van boven en klinkt erg opgewonden. “Ik ben het, Keizer.”

Hij hoort de Weduwe naar beneden komen en gaat onder aan de trap staan.

“Wie ben jij?” vraagt de Weduwe.

“Keizer.”

“Keizer?”

“U weet wel, Keizer van de hoedenmaker, verderop in het bos.”

De Weduwe loopt naar de voorkamer en gaat in haar stoel zitten. Ze ziet er heel anders dan gewoonlijk. Ze draagt een witte zomerjurk, heeft haar ogen opgemaakt en heeft lippenstift op. Het zit er behoorlijk dik op en hier en daar is ze uitgeschoten, waardoor ze een beetje aan een clown doet denken. Ze ziet er mager uit. Vooral in haar gezicht.

“Jan komt eraan,” zegt de Weduwe. “Hij heeft me teruggeschreven. Een brief van wel drie kantjes. Hij komt me halen.”

“Vandaag nog?”

“Wanneer precies weet ik niet. Dat heeft hij er niet bij geschreven. De oorlog is afgelopen, schreef hij. Hij komt eraan en dan neemt hij me mee in zijn schip en dan gaan we op reis naar het einde van de wereld.”

De Weduwe houdt op met praten.

“Jij bent Keizer, hè?” zegt ze dan.

Keizer knikt. “Ik was veren aan het zoeken, voor mijn vader en toen kwam ik hierlangs. Zal ik theezetten?”

“Nee, ik hoef geen thee, ik hoef niks. Ik wacht op Jan, hij komt me halen.”

“Jan is toch dood?”

“Hij komt me halen, zeg ik toch. Hij heeft het me zelf geschreven. Ik ben er helemaal klaar voor. Vind je dat ik er mooi uitzie?”

“Heel mooi,” zegt Keizer.

De Weduwe staat op van haar stoel. Ze gaat voor de spiegel staan en wiegt zachtjes heen en weer. Alsof ze danst.

Ze is in de war, denkt Keizer. Misschien moet ik de dokter bellen.

De Weduwe draait zich naar hem om.

“Dag Keizer,” zegt ze. “Wat leuk dat je er bent. Jij bent een goeie jongen, weet je dat?”

Keizer weet niet wat hij daarop moet zeggen. De Weduwe gaat weer in haar stoel zitten en begint zomaar opeens een liedje te zingen:

Witte zeilen, zwarte zeilen.

Wie vaart er met me mee naar zee?

De zee die is bevroren.

Wie uitvaart is verloren.

Dit is haar liedje, denkt Keizer. Het liedje dat bij de Weduwe past. Ook een zeelied, net als dat van hem, maar het klinkt heel anders. Als de zee in de winter.