4

De geur van verse broodjes

Keizer kijkt omhoog naar het huis boven de bakkerswinkel op de hoek van De Ruyterstraat. Bakkerij Goossens, anno 1912. Een tijdje geleden woonde Roos hier nog. Achter een van de ramen was haar slaapkamer. Welk raam dat was, weet hij niet. Hij is nooit bij haar thuis geweest. Hij had dat best gewild; het zou er vast heerlijk hebben geroken. Net zo lekker als Roos altijd rook: naar verse broodjes.

Jammer dat ze hier niet meer woont. Dan zou hij nu de winkel in lopen en tegen Roos’ moeder zeggen: “Dag mevrouw, ik ben Keizer. Is Roos thuis? Ik moet haar iets vertellen, een verhaal. Over Muffi Stink. Of nee, wacht, ik weet een ander verhaal. Ik kan het u wel vertellen en uw man. Het gaat tenslotte over een bakker. Ik heb het verhaal van mijn vader. Mijn vader kan heel mooi vertellen. Hij is een echte verhalenvader. De meeste verhalen verzint hij zelf. Het verhaal van de bakker niet, dat heeft hij ergens gelezen. Wilt u weten hoe het gaat?”

Er was eens een man die een kamer huurde boven een bakkerij. Elke morgen wordt hij wakker met de geur van versgebakken broodjes in zijn neus. De bakker vindt dat zijn bovenbuurman voor de geur moet betalen, maar daar is de buurman het natuurlijk helemaal niet mee eens. De lucht is vrij, vindt hij. De bakker laat het er niet bij zitten en stapt naar de rechter. De rechter, een oude wijze man, vindt de bakker maar een inhalig mannetje. Geld vragen voor de geur van gebakken brood! Heeft hij soms te veel maanzaad gegeten en is het hem in de bol geslagen?

De rechter zint op een manier om de bakker eens goed op zijn nummer te zetten en na lang nadenken heeft hij iets gevonden. Hij laat een grote koperen schaal in de rechtszaal neerzetten en vraagt de buurman er een goudstuk in te gooien. De buurman aarzelt.

Doet u nu maar wat ik u heb gezegd,” zegt de rechter geruststellend. De buurman hoopt er het beste van en werpt een goudstuk in de schaal.

Heeft u het goudstuk horen vallen?” vraagt de rechter aan de bakker.

De bakker knikt. Het geluid van het vallende muntstuk had hem als muziek in de oren geklonken.

Mooi,” zegt de rechter. “Laten we dan nu afspreken dat meneer uw buurman met de klank van dit goudstuk voor eens en voor altijd betaald heeft voor de géúr van uw verse broodjes!

Nu Keizer er nog eens over nadenkt, lijkt het hem toch niet zo goed idee dit verhaal aan een bakker te vertellen. Ach, het kan ook niet: de winkel en de bakkerij staan leeg. De ruiten zijn beplakt met oude kranten en voor de winkeldeur hangt een bordje Wegens omstandigheden gesloten.

Keizer gluurt door de brievenbus naar binnen. De winkel is leeg maar er is niets kort en klein geslagen, zoals de moeders bij het hek zeiden. De krentenbollen zijn in de reclame, ziet hij. Vijf halen, vier betalen staat er op een bordje op de verder lege toonbank.

“Kan je het zien?”

Keizer draait zich om. Hij ziet een meisje staan. Hij kent dat meisje ergens van.

“O, ben jij het,” zegt het meisje.

Nu weet Keizer wie ze is. Ze is het buurmeisje van Roos. De vriendin aan wie Roos hun vriendschap had verraden. Maar hoe heet ze ook alweer?

“Ik ben het, ja,” zegt Keizer. Hij hoort zelf hoe dom het klinkt.

“Keizer heet je toch?”

Keizer knikt.

“Rare naam.”

Esther. Nu weet Keizer het weer. Het meisje heet Esther.

“Roos is weg,” zegt Esther. “Verhuisd. Niemand weet waar naartoe. Maar ik lekker wel. Zal ik het zeggen?”

“Als je wil.”

“Wat krijg ik ervoor?”

Keizer voelt in zijn zak de rood-met-geel-en-groene knikker die hij bij het langzaamaanfietsen in het bos heeft gevonden. Eigenlijk is het andersom, denkt hij. De knikker heeft mij gevonden. Hij lag op mij te wachten, zijn naamgenoot.

“Ik heb niks bij me,” zegt hij zacht. Hij is een beetje bang voor Esther. Waarom weet hij niet.

“Dan heb je pech gehad,” zegt Esther. “Tenzij…”

“Tenzij wat?”

“Je verkering met me neemt.”

“Verkering?”

“Je hebt het toch uitgemaakt met Roos?”

“Ik heb geloof ik toch iets bij me.” Keizer haalt de knikker uit zijn zak. Het is een test. Als Esther de knikker wil, dan is het een gewone knikker. Dan kan hij hem haar gerust geven. Wil ze hem niet, dan is dat een teken dat het een heel bijzondere knikker is. En dat hij bij hém hoort en bij niemand anders.

“Een knikker!” zegt Esther alsof ze een vies woord uitspreekt. “Wat moet ik daarmee?”

Keizer kan wel juichen. Ze wil hem niet.

“Het is anders wel een echte keizer!” zegt hij.

“Ik wil verkering met jou en niet met een knikker. Nou, kom op, neem je verkering met me of niet?”

Keizer stopt de knikker weer weg. Hij houdt zijn hand in zijn zak. Hij kruist zijn vingers. Als hij nu wat zegt, geldt het niet.

“Goed dan,” zegt hij.

“Wat goed dan?”

“Ik neem verkering met je,” zegt Keizer zachtjes. “En nu zeggen waar Roos is.”

“Wat kan Roos jou schelen,” zegt Esther. “Je hebt nu toch met mij verkering! Geef me een zoen.”

“Nee!”

“Je durft niet!”

“Ik durf wel.”

“Doe dan.”

Keizer heeft nog steeds zijn hand in zijn zak. Hij pakt de knikker beet en kijkt Esther aan.

Ik wil dat je weggaat, denkt hij.

“Wat sta je nu ineens stom te kijken?” vraagt Esther.

Ga weg, denkt Keizer. Ga weg.

“Je bent eng!”

“Ga weg!” Keizer denkt het niet alleen, hij zegt het ook. Hij haalt de knikker uit zijn zak en houdt hem voor Esthers ogen.

“Ga weg!” zegt hij nog eens. “Ga weg.” Hij fluistert het.

“Je bent gek, jij,” zegt Esther en ze rent ervandoor.