5

De bolhoedman

Onderweg naar huis komt Keizer Martha en haar moeder tegen.

“Dag Keizer,” zegt Martha’s moeder. “Dat is lang geleden. Hoe is het me je?”

“O, goed hoor,” zegt Keizer. Hij gaat op zijn knieën voor de buggy zitten. Martha begint meteen te lachen. Ze herkent me nog, denkt hij.

Martha heeft het zomerhoedje op dat hij haar, een hele poos terug alweer, heeft gegeven. Toen was het nog te groot. Het zakte tot ver over Martha’s ogen. Nu past het precies.

Keizers vader heeft het hoedje gemaakt.

“Ik heb het expres wat te groot gemaakt,” zei hij. “Om Martha een beetje sneller te laten groeien.”

Keizer begreep er niets van.

“Heel simpel,” zei Keizers vader. “Als ik het hoedje precies op maat had gemaakt, wat een koud kunstje is voor mij, denkt zo’n baby: Hé, kijk nou eens, ik ben precies groot genoeg, ik hoef niet meer te groeien. En nu denkt ze: Wat een mooi hoedje, jammer dat ik er nog wat te klein voor ben. Weet je wat: ik ga heel goed eten en dan ga ik groeien, net zolang tot ik in dat mooie hoedje pas.”

“En dan?” wilde Keizer weten. “Stopt ze dan met groeien?”

“Ja,” zei Keizers vader. “Tot ze weer een groter hoedje krijgt.”

“Dus als je steeds te grote kleren draagt, blijf je steeds groeien?”

“Het geldt alleen voor hoeden,” zei Keizers vader. “Maar je hebt gelijk. Ergens in de oerwouden van Zuid-Amerika schijnt een man rond te lopen van drie meter veertig en hij groeit nog steeds. Elk jaar krijgt hij voor zijn verjaardag een net iets te grote hoed. De bolhoedman, zo wordt hij genoemd.”

Keizer staat op.

“Ik heb een nieuwe knikker,” zegt hij en hij laat hem zien aan Martha’s moeder.

“Dat is nog eens een mooie,” zegt Martha’s moeder. “Je mag wel uitkijken dat je hem niet verliest.”

Keizer doet hem meteen weer in zijn zak.

“Het is een echte keizer,” zegt hij. “Daarom heb ik hem gevonden en niemand anders.”

“Noemen jullie die tegenwoordig zo?” zegt Martha’s moeder. “Wij noemden zo’n grote knikker een olker en de kleintjes ukkies.”

“Pinkies,” zegt Keizer. “Zo zeggen wij dat.”

Wij, denkt Keizer. Wij, dat zijn hij en alle andere kinderen. Volwassenen noemen ons jullie. Wanneer zou dat ophouden, dat horen bij jullie? Hoeveel jaar ben je dan? En gaat dat plotseling, van het ene op het andere moment? Of zou het ongemerkt gaan?

“Ik ga weer,” zegt Keizers moeder. “Boodschappen doen.”

“Heeft u brood nodig? Gaat u brood kopen?”

“Ook, ja.”

“Dan moet u niet naar Goossens gaan, hoor, want die is dicht, wegens omstandigheden.”

“Dat weet ik.”

“Weet u ook waar ze naartoe zijn verhuisd?”

“Geen idee.”

“Roos zat bij me in de klas.”

“Roos?”

“Roos Goossens, de dochter van de bakker.”

Hij zegt niet dat ze zijn geheime vriendinnetje was en zeker niet dat ze naar versgebakken broodjes ruikt. Zou dat nog steeds zo zijn?

“Niemand weet waar ze nu woont. De juf zei dat haar vader schulden had.”

“Zoiets heb ik ook gehoord. Ach ja, alle kleine winkels verdwijnen. Ik doe mijn boodschappen ook bij de supermarkt. Maar ik moet nu echt gaan. Kom je een keer langs, Keizer?”

“Goed,” zegt hij.

Martha’s moeder duwt de buggy voor zich uit en gaat op weg naar de supermarkt. Keizer blijft nog even staan waar hij staat.

Alle kleine winkels verdwijnen, heeft Martha’s moeder gezegd. Zijn vader heeft niet echt een winkel, maar hij verkoopt zijn hoeden wel aan huis.

Zou zijn vader ook schulden hebben, net als de vader van Roos? En zou hij ook door het lint gaan?

Ach, welnee. Wat zeurt hij nou. Zijn vader is de beste hoedenmaker van de wereld!

Keizer steekt zijn hand in zijn zak en pakt zijn rood-met-geel-en-groene knikker beet. Dat brengt geluk.

Misschien.