K-e-i-z-e-r
Keizer is zojuist wakker geworden. Hij voelt zich raar. Alsof hij niet meer weet wie hij is en waar hij is.
Belachelijk. Natuurlijk weet hij wie hij is. Keizer. Hij is Keizer. En hij ligt in bed, gewoon in zijn eigen bed, in de slaapkamer naast die van zijn vader.
Hij knipt zijn bedlampje aan en spreekt zijn naam een aantal keren achter elkaar uit, steeds op een andere manier, alsof hij op zoek is naar de juiste betekenis. Het levert niets op. Integendeel. Zijn naam is een leeg woord geworden van zes loze letters: k-e-i-z-e-r.
Hij gaat rechtop zitten. Het vreemde gevoel waarmee hij wakker is geworden, is hij nog steeds niet kwijt. Hij wil zijn vader roepen, maar hij doet het niet.
Waarom roep ik nou niet? denkt hij. Waarvoor heb je anders een vader? Een vader is er om je te helpen. Zou hij soms bang zijn dat zijn vader er niet meer is?
Onzin, natuurlijk is zijn vader er. Wat is er toch met hem aan de hand? Hij heeft vast naar gedroomd. Hoewel hij zich daar niets van kan herinneren.
♦
Keizer houdt het niet meer uit in bed. Hij staat op en loopt naar de stoel waarop zijn kleren liggen. Hij raakt de leuning aan. “Stoel,” zegt hij.
Hij haalt de knikker uit de zak van zijn broek.
“Knikker,” zegt hij, en hij gaat aan zijn tafeltje zitten. Hij rolt de knikker een paar keer heen en weer over het tafelblad.
“Tafel,” zegt hij. “Ik zit op een stoel aan tafel. Ik rol een knikker heen en weer. Het is een rood-met-geel-en-groene keizer. Ik heb de knikker gevonden, of nee: de knikker heeft mij gevonden. Ik ben Keizer. Ik ben acht jaar. Mijn vader is hoedenmaker. Hij ligt te slapen. Als ik hem roep, dan komt hij. Hij komt altijd als ik hem roep. Maar ik roep hem niet. Hij moet slapen, want morgen moet hij weer hard werken. Hij moet geld verdienen, anders gaat hij door het lint, net als de vader van Roos. Die is bakker.
Drie, vier, vijf, de bakker sloeg zijn wijf. Dat is uit een liedje. Hoe het liedje precies gaat, weet ik niet. En wat door het lint gaan is, weet ik ook niet. Maar het klinkt niet goed. Ik denk dat je dan heel kwaad bent en dingen doet die je eigenlijk niet wilt doen, zoals dingen kapot maken of iemand pijn doen of slaan.
Mijn vader slaat mij nooit. Ik hem wel, maar alleen voor de grap en hij wil het zelf.
‘Sla maar zo hard als je kunt,’ zegt hij dan en als ik dat doe, zegt hij: ‘Wat voel ik toch kriebelen?’
Soms laat hij zich op de grond vallen: ‘Ik ga dood, ik ga dood,’ roept hij en dan blijft hij stil op de grond liggen, met zijn ogen dicht en zegt hij niks meer. Maar daar weet ik wel iets op, dan kietel ik hem onder zijn oksels, daar kan hij niet tegen.
Als ik hem nu zou kietelen, zou hij meteen wakker zijn. Mijn vader ligt in de kamer hiernaast. Dit is ons huis. Hier wonen wij en we gaan hier nooit meer weg. Hier horen wij thuis, aan de rand van het bos, vlak achter de duinen. Eerst had ik daar mijn lievelingsplek. Waar precies, zeg ik niet. Ga maar zoeken, en als je een veer in het zand vindt, dan heb je het gevonden. Het is een pauwenveer met een kaartje met mijn naam erop. Keizer, ik heet Keizer.”
♦
Keizer houdt op met praten. Het vreemde gevoel is verdwenen. Hij staat op en loopt naar bed. Hij durft nu wel weer te gaan slapen. Maar dan herinnert hij zich opeens wat hij daarnet heeft gedroomd.
Hij droomde dat hij aan het vallen was, alsmaar aan het vallen, alsof hij bezig was in zichzelf te verdwijnen. Een nare droom, waartegen de witte pauwenveer hem niet heeft kunnen beschermen. Stel je voor dat de droom terugkomt…
Hij kijkt om zich heen en begint dan met het verzamelen van zijn plastic soldaatjes.
“Jullie zijn mijn dromenleger,” fluistert hij en hij stelt de soldaten naast elkaar op, op een halve meter van zijn bed. Geen droom die er nu nog langskomt. Hoewel: er zitten een paar zwakke plekken in zijn leger, ziet Keizer. Hij heeft net niet genoeg soldaatjes.
Zijn legomannetjes! Die zijn sterk, die gaat hij inzetten.
Als het dromenleger helemaal klaar is, legt Keizer ook nog eens zijn kussen aan het andere eind van zijn bed. Hij gaat andersom slapen. Geen droom die hem dan kan vinden en anders – anders is zijn waakoog er nog, op het kastje naast zijn bed.
De rood-met-geel-en-groene knikker uit het bos.