8

Een vliegend bed

Voorzichtig loopt Keizer met een glas vers geperst sinaasappelsap de trap op naar de slaapkamer van zijn vader.

Zijn vader is ziek, al een paar dagen. Keizer vindt er niets aan. Het is zo raar leeg en stil in huis.

Bij het openduwen van de deur morst hij een beetje. Hij vloekt.

“Vloeken is achteruit bidden,” zegt Keizers vader altijd. Nu zegt hij niets. Hij ligt te slapen.

Keizer blijft een ogenblik naar zijn slapende vader kijken. Hij heeft een stoppelbaardje. Niets bijzonders, zijn vader scheert zich wel eens vaker een paar dagen niet, als hij druk is met zijn hoeden. Maar nu zijn gezicht zo wit ziet en daar zo stil op het kussen ligt, vindt Keizer het maar eng en wil hij dat zijn vader wakker wordt.

Hij zet het glas op het kastje, expres een beetje hard. Het lukt, zijn vader doet zijn ogen open.

“Keizer?” zegt hij. Zijn stem klinkt erg verkouden.

“Ik moet naar school,” zegt Keizer. “Ik heb sap voor je gemaakt, sinaasappelsap. Vers geperst.”

“Vergeet niet dat je brood mee moet nemen,” zegt zijn vader. “Voor tussen de middag.”

“Zit in mijn tas.”

“En drinken, heb je al drinken gepakt?”

“Chocomel. Zit ook in mijn tas.”

“Ga dan maar gauw.”

Keizer buigt zich voorover om zijn vader een zoen te geven, maar die wendt zijn hoofd af.

“Laat ik je nog maar niet zoenen,” zegt hij. “Straks ben jij ook nog ziek. Dag gozertje.”

“Dag pap,” zegt Keizer en hij loopt de kamer uit.

Op de trap bedenkt hij dat hij best een beetje ziek zou willen zijn, dan zou hij naast zijn vader in het grote bed kruipen, zoals hij vroeger vaak deed als hij ‘s nachts opeens wakker werd. Tegenwoordig kruipt hij alleen nog op zondagmorgen bij hem in bed.

“Waar vliegen we naartoe, Keizer?” vraagt zijn vader dan. “Jij mag het zeggen.”

Het grote bed heeft hen al overal naartoe gebracht. Naar de Chinese Muur, de piramides van Egypte, het Rijk van Kwijt, de Zevende Hemel, en laatst zijn ze helemaal naar het laatste huis aan het eind van de wereld gevlogen en hebben er een kopje thee gedronken bij een oude, eenzame vrouw. Ze leek een beetje op zijn zeemeermoeder, vond Keizer, maar dan in het oud. Hij heeft haar nog gevraagd of ze bij hen in het vliegende bed wilde komen en mee wilde gaan naar hun huis in het bos achter de duinen, maar dat wilde de eenzame vrouw niet. Ze was al zo lang alleen, ze was er inmiddels aan gewend.

“Heel lief van je, Keizer, maar de eenzaamheid is als een vriend voor mij, trouw als een schaduw.”

Hij moet het grote bed eens vragen hem naar Roos te brengen. Misschien dat het bed weet waar ze is. Veel tijd om zelf te zoeken heeft hij op het moment niet. Eerst moet zijn vader maar eens beter worden.

Keizer pakt zijn tas en wil de deur uitlopen, maar dan gaat de telefoon. Hij zet zijn tas weer neer en neemt op.

“Met Keizer.”

“Kan ik je vader even spreken?”

“Met wie spreek ik?”

“Geef je vader nou maar.”

“Mijn vader is ziek, meneer.”

“Ziek? Mooi is dat. En mijn hoeden dan? Hij zou ze eergisteren al klaar hebben. Niet dus.”

“Mijn vader is al de hele week ziek.”

“En is hij zo ziek, dat hij niet even aan de telefoon kan komen?”

Keizer weet niet wat hij moeten zeggen.

“Ik moet naar school,” zegt hij dan.

“Ja, ja,” zegt de man.

“Zal ik hem vragen of hij u terugbelt?”

“Zeg je vader maar, dat ik zijn hoeden niet meer hoef. Voor hem tien anderen.”

De verbinding wordt verbroken. Verbaasd kijkt Keizer in de hoorn en legt dan op. Hij rent naar boven.

“Pap! Pap!” roept hij. “Ik had een meneer aan de lijn en volgens mij geloofde hij niet dat je ziek was en nou hoeft-ie zijn hoeden niet meer. Voor jou tien anderen zei hij.”

“Wie was het? Dijkhuis?”

“Ik weet niet, hij zei zijn naam niet.”

“Dan was het Dijkhuis. Die ben ik liever kwijt dan rijk.”

“Maar nou krijg je geen geld.”

“Dan maar geen geld,” zegt zijn vader.

“Ja, maar…” zegt Keizer, maar zijn vader onderbreekt hem: “Dat zoek ik wel uit. Hup, naar school jij.”

Even later fietst Keizer door het bos. Zo hard als hij kan. Hij hangt voorover over zijn stuur, zoals hij op tv wielrenners wel eens ziet doen als ze van een berg afsuizen.

“Waar vliegen we naartoe, fiets?” roept hij. “Breng me naar de oerwouden van Zuid-Amerika, naar de bolhoedman. Hij is bijna jarig. Hij moet een nieuwe hoed. Mijn vader wil de hoed wel maken. Tuurlijk kan hij dat. Dat is zijn beroep, hoeden maken. Zeg maar, welke kleur moet de hoed hebben? Van welke stof moet hij zijn? En hoe groot? Moet er een lint om? Kan gebeuren, maar dan gaat wel de prijs omhoog. Wat denk je, mijn vader moet ook verdienen! Hij is pas ziek geweest en toen verdiende hij helemaal niks…”

Buiten adem komt Keizer op school. Nog net op tijd, de bel is nog niet gegaan.