Heilige Anthonius, goede vrind
Keizer belt aan bij het huis van Martha’s moeder. Ze is thuis, hij heeft haar zien zitten op de bank. Ze zat een boek te lezen.
Hij gaat vragen of hij misschien een boterham mee mag eten. Hij is vanmorgen vergeten brood mee te nemen. Stom.
Hij zorgt nu al een bijna een hele week voor zichzelf. Het is elke dag goed gegaan, maar vandaag heeft hij zich verslapen. Hij heeft zich snel aangekleed en is naar school gesjeesd. Zonder brood dus.
“Wat een verrassing,” zegt Martha’s moeder. “Kom binnen.”
“Mijn vader is ziek,” zegt Keizer.
“Zo.”
“En nu moet ik overblijven op school, maar ik heb geen brood bij me. Vergeten. Stom hè?”
“Ach, nu ja.”
“Ja, en ik wil mijn vader niet lastigvallen, omdat-ie dus ziek is en misschien wel slaapt of zo. Komt het gelegen?”
Martha’s moeder strijkt Keizer door zijn haar. “Je komt toch ook wel een beetje voor de gezelligheid, hoop ik?” vraagt ze. Ze lacht erbij.
Martha’s moeder is altijd vrolijk. Keizer kan zich haar niet boos voorstellen.
Hij helpt mee de tafel dekken en de kinderstoel klaarzetten en dan kunnen ze eten.
Martha zit aan het hoofdeind. Keizer voert haar kleine stukjes brood met smeerkaas.
“Mondje open, Martha,” roept hij. “Hier komt het vliegtuig aangevlogen met een heerlijk gebakje, helemaal alleen voor jou.”
“Jij mag elke dag wel komen,” zegt Martha’s moeder. “Bij mij eet ze lang zo goed niet. Moet je kijken, ze heeft al bijna een hele boterham op. Vergeet je zelf niet te eten, Keizer?”
Keizer pakt een broodje van de schaal.
“Net vers gehaald,” zegt Martha’s moeder.
“Ruikt lekker,” zegt Keizer.
Hij zegt niet dat het broodje hem aan Roos doet denken. Hij moet nog vaak aan haar denken. Vervelend, dat hij nog altijd niet weet waar ze is. Dat weet hij van zijn eigen moeder ook niet, maar dat vindt hij lang zo erg niet. Zou het komen doordat hij zijn moeder nooit echt heeft gekend?
Misschien komt het ook wel doordat zijn vader een verhaal over zijn moeder heeft gemaakt. Zou hij ook eens over Roos moeten doen. Als zijn vader weer beter is.
“Wat heeft je vader eigenlijk?” vraagt Martha’s moeder.
“Longontsteking.”
Dat had de dokter gezegd. In het weekend was hij langs geweest.
“U moet het voorlopig heel rustig aan doen,” zei hij toen hij weer wegging.
“Longontsteking?” zegt Martha’s moeder.
“Een lichte maar, hoor.”
“Maar toch, een longontsteking…”
Ze ziet dat Keizer van haar opmerking schrikt.
“Het komt vast allemaal weer goed,” zegt ze. “Ik zal een kaarsje voor hem branden.”
Die opmerking doet Keizer nog meer schrikken.
Een kaarsje branden! Dat hebben ze vorig jaar op school ook gedaan, in de hal, bij de foto van de directeur toen die plotseling was doodgegaan. De kaars stond behoorlijk op de tocht. Steeds waaide hij uit, alsof hij daarmee duidelijk wilde maken dat de directeur echt dood was.
“Ik steek overal een kaarsje voor op,” vertelt Martha’s moeder. “Dat heb ik van vroeger. Toen geloofde ik er heilig in.”
“Nu niet meer?” vraagt Keizer, terwijl hij Martha nog een stukje brood geeft.
“Ach, kwaad kan het niet,” zegt ze en ze begint te lachen. “Ik moet opeens aan mijn moeder denken. Die heeft een keer een kaarsje gebrand voor de heilige Anthonius, toen ze haar portemonnee had verloren met zo’n beetje het hele weekloon van mijn vader erin.”
“De heilige wie?” vraagt Keizer.
“De heilige Anthonius,” zegt Martha’s moeder. “Die gaat over de verloren voorwerpen. Er is ook een versje van: Heilige Anthonius, goeie vrind, zorg dat ik mijn… eh…portemonnee terugvind, of zoiets. Wat je maar kwijt bent.”
“En gaat hij dan voor je zoeken?”
“Hoe het werkt weet ik niet, maar mijn moeder heeft haar portemonnee wel teruggevonden. Uit dankbaarheid heeft ze toen tien procent vindersloon in het offerblok van de heilige Anthonius gedaan. Kwaad dat mijn vader was! Die vond het zonde van het geld.”
Keizer weet niet wat hij van het verhaal moet denken. Thuis steken hij en zijn vader ook wel eens een kaarsje op, maar dat doen ze alleen voor de gezelligheid, niet omdat ze iets kwijt zijn.
Hij kijkt op de klok. Hij moet bijna weg. Over tien minuten begint de school weer. Veel zin heeft hij niet.
“Zal ik nog even afruimen?” vraagt hij, maar dat hoeft niet.
“We brengen je wel even,” zegt Martha’s moeder.
“Leuk,” zegt Keizer. Hij durft niet te zeggen dat hij te groot is om naar school te worden gebracht. Nou ja, eigenlijk brengen ze hem niet, ze lopen met hem mee, zo moet hij het zien.
Martha’s moeder helpt Martha in haar jasje en tilt haar in de buggy. Keizer zet het zomerhoedje op haar hoofd.
“Ze moet nodig een nieuw hoedje,” zegt hij.
“Het past anders precies,” zegt Martha’s moeder.
“Dat is het hem juist,” zegt Keizer. “Het zou iets te groot moeten zijn, daar gaat ze van groeien om er precies in te passen.”
“Daar heb ik nog nooit van gehoord,” zegt Martha’s moeder en dan vertelt Keizer haar het verhaal van de bolhoedman.
“Zal ik mijn vader vragen of hij een nieuw hoedje voor Martha wil maken?” vraagt hij. “Als hij weer beter is?”
“Dat is aardig van je.”
“Het moet dit keer wel voor geld.”
“O,” zegt Martha’s moeder.
“Mijn vader kan niet altijd alles voor niks maken.”
“Dat begrijp ik.”
“Dus u wilt een nieuw hoedje voor Martha?”
“Mag ik er nog even over nadenken, Keizer?”
Dat mag, en dan gaan ze op weg naar school. Het is mooi weer, er schijnt een heerlijk zonnetje.
Keizer ziet zichzelf lopen, achter de buggy, met naast zich Martha’s moeder. Als je niet beter wist, zou je denken dat daar een moeder loopt met haar grote zoon en zijn kleine zusje.
Even lukt het Keizer niet beter te weten.
Heel even maar.