Twee vissen
Die middag kan Keizer zijn hoofd maar moeilijk bij de les houden. De juf heeft al een paar keer gezegd dat hij moet opletten, maar telkens weer dwalen zijn gedachten af naar Martha’s moeder.
Ze ging een kaarsje branden voor zijn vader. Zou ze dat al gedaan hebben? En zou het helpen? En waar zou ze het kaarsje opsteken? Gewoon thuis of in de kerk? Dat laatste is natuurlijk veel beter.
Keizer bedenkt zich dat hij pas één keer in de kerk is geweest. Vorig jaar was dat, met de klas, voor een project. Ze mochten toen iets meenemen van huis en dat op het altaar zetten. Iets waarmee ze blij waren of dat bijzonder was.
Keizer was die ochtend vroeg opgestaan en had twee prachtige rietvoorntjes gevangen. Die had hij in een grote glazen vaas met water en kroos op het altaar gezet. De priester had de vissen nog speciaal genoemd. Ze deden hem denken aan de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging uit de bijbel, zei hij. Daarin wordt verteld hoe honderden mensen te eten kregen van maar vijf broden en twee vissen. Iedereen had genoeg en na afloop van de maaltijd was er zelfs nog over.
Een mooi verhaal, vond Keizer, zijn vader had het kunnen verzinnen.
Keizer kijkt op de klok boven de deur van het klaslokaal. Elk moment kan de bel gaan. Hij gaat alvast in de starthouding zitten.
Een beetje te opvallend. De juf heeft hem door.
“Heb je haast, Keizer?”
“Een beetje.”
“Een beetje veel, zul je bedoelen.”
“Mijn vader is ziek.”
“Nog steeds?”
Keizer schrikt. Net als bij de opmerking van Martha’s moeder. Hij grijpt naar de knikker in zijn broekzak. Zeven tellen vanaf nu gaat de bel, denkt hij.
“Eén, twee, drie,” fluistert hij, veel te snel. “Vier…vijf…zes…” Dan wacht hij even en precies in de bel roept hij “Zeven.” Meteen staat hij op en rent met zijn tas de klas uit. Hij zegt niet eens de juf gedag. Op de gang grist hij zijn jas van de kapstok en snelt naar buiten, de speelplaats op. Hij spurt naar zijn fiets, springt op het zadel en sprint ervandoor. Hij gaat naar de kerk, een kaarsje branden voor zijn vader.
♦
Keizer heeft zijn fiets tegen het standbeeld van de Koning aller Harten gezet en duwt de zware kerkdeur open. Tot voor kort groette hij de koning elke keer als hij erlangs kwam en reed vervolgens drie rondjes om het standbeeld. Maar daar is hij mee opgehouden, van de ene op de andere dag. Waarom weet hij niet. Misschien omdat hij het een keer was vergeten. Of je doet het altijd, of niet, zoiets. Keizer is alleen in de kerk. Het hoge, grote gebouw maakt hem klein. Langzaam loopt hij door het gangpad naar voren, naar het altaar, waar vorig jaar zijn vaas met vissen stond. Veel kinderen hadden een knuffel meegenomen. Wat had Roos toen bij zich? Hij heeft geen idee. Een brood uit haar vaders bakkerij was mooi geweest. Voor bij zijn vissen. Maar een brood was het niet, anders had hij dat nog wel geweten.
Rechts van het grote altaar is een zijaltaar. Daar branden kaarsen bij een Mariabeeld. Naar haar is de kerk genoemd: Onze Lieve Vrouwe. Maria ziet er inderdaad lief uit, vindt Keizer. Ze heeft een glimlach om haar mond.
Hij pakt een kaars uit de bak en wil hem aansteken. Dan ziet hij opeens wat er op de zijkant van de bak staat: 50 cent. Het kost geld en hij heeft geen geld. Niet bij zich. Wat nu? Zou het voor één keer gratis mogen? Of is dat stelen en werkt het dan niet?
Keizer kijkt omhoog naar Maria, alsof hij van haar een antwoord verwacht. Ze kijkt zo lief, het mag vast van haar, denkt Keizer. Toch legt hij de kaars terug in de bak.
Hij wil de kerk alweer uitlopen als hij opeens een idee krijgt. Opnieuw pakt hij een kaars uit de bak en houdt het lontje boven een van de brandende kaarsen. Het lontje vat vlam en Keizer zoekt een mooi plekje uit voor de kaars. Dan haalt hij zijn knikker uit zijn zak.
“Kunt u hem goed zien, Maria? Het is een heel bijzondere knikker. Een keizer. Ik heet ook Keizer, omdat ik met de keizersnee ben geboren. Eigenlijk heet ik Arie, maar zo noemt niemand me. Mijn vader is ziek, hij heeft een longontsteking, en nu kan hij geen hoeden maken. Dat moet niet te lang duren, want anders verdient hij niks. En dan kan hij schulden krijgen, net als de vader van Roos. Die is door het lint gegaan. Ze zeggen dat hij te veel maanzaad heeft gegeten, daar kun je gek van worden. Mijn vader maakt hoeden. Vroeger kon je daar ook gek van worden, heeft hij me pas verteld. Echt waar, dat kwam van het kwik dat ze gebruikten om hoeden te stijven of zoiets. Dat is giftig. Als je daar te veel van inademt, word je ziek. Hoedenmakergekte heet dat. Maar dat heeft mijn vader niet.
Hij moet wel beter worden, hoor. Anders moeten we verhuizen. En ik wil niet verhuizen. Dan weet niemand waar je bent. Weet u waar Roos is?”