11

Eten in pyjama

Keizer vliegt over de weg naar huis. Hij wil zo snel mogelijk thuis zijn. Daar zit zijn vader, beneden aan tafel, in zijn gewone kleren. Dankzij Maria. Wedden?

“Dag gozertje van me,” zal hij zeggen. “Was het leuk op school?”

En Keizer zal dan net doen alsof hij van niks weet.

“Beter? Bent u beter? Hoe kan dat nou?”

En dan zegt zijn vader zoiets als: “Ik begrijp er ook niks van, Keizer. Een half-uur geleden was ik nog zo ziek als een hond en opeens, van het ene op het andere moment, voelde ik me helemaal beter. Alsof er ergens een knop werd omgedraaid. Goed, ik ben nog wat slapjes in de benen, maar morgen is ook dat over en ga ik weer aan het werk. Had je niet gedacht, hè?”

Keizer weet al wat hij dan gaat zeggen: “Dat had ik wél gedacht, pap. Ik heb namelijk een kaarsje voor je gebrand, bij Maria, in de kerk.” Hij verheugt zich nu al op het gezicht dat zijn vader dan zal trekken.

Maar als hij zijn fiets tegen het schuurtje heeft gezet en het huis binnenloopt, begrijpt hij dat het kaarsje branden vergeefse moeite is geweest. Het huis is nog even stil en leeg als gisteren en eergisteren en al die dagen ervoor.

Keizer loopt de trap op. Hij heeft nog een klein beetje hoop dat zijn vader boven is, bezig met het ophangen van de was of zo, maar boven is het ook stil.

Zachtjes duwt hij de deur van de slaapkamer open. Zijn vader is wakker, hij zit zelfs een beetje rechtop, met een extra kussen in zijn rug, maar hij ziet er nog steeds heel ziek uit.

“Dag Keizer,” zegt hij. “Leuke dag gehad op school?”

Keizer kan er niets aan doen, maar opeens moet hij vreselijk huilen.

Geschrokken komt zijn vader wat verder overeind.

“Maar gozertje toch…”

Keizer rent op hem af en werpt zich in zijn armen.

Zijn vader wiegt hem heen en weer alsof hij weer een klein jongetje is en zo voelt hij zich ook, een klein jongetje in de grote armen van zijn vader.

Zijn vader zegt niets, vraagt niets. Hij laat Keizer rustig uithuilen, dan slaat hij uitnodigend het dekbed open.

Keizer kruipt naast hem in het grote, warme bed. Zijn vader slaat een arm om hem heen. “Zit je lekker?” vraagt hij.

Keizer knikt en dan begint hij te praten. Hij praat en praat aan één stuk door. Dat hij bang is dat zijn vader geen geld meer verdient met hoeden maken omdat hij ziek is en dan raak je klanten kwijt en dan krijg je schulden, net als de vader van Roos.

“Roos van de bakker, Roos Goossens, je weet wel. Haar vader is door het lint gegaan en midden in de nacht zijn ze verhuisd, niemand weet waar naartoe. Wij hoeven toch niet te verhuizen, hè pap? Ik wil hier altijd blijven wonen, bij jou, ook als ik later groot ben en misschien wel getrouwd, dan kan toch best. Misschien kan ik later ook wel hoeden gaan maken, dan ga jij me dat leren, hoe dat moet, of ik neem een vrouw die heel handig is en dan ga ik reclame maken, dat we altijd genoeg klanten hebben. Ik kan er nu al mee beginnen. Ik zou de koningin een brief kunnen schrijven. Die is gek op hoeden en ze heeft geld genoeg om er nog een paar bij te kopen, voor prinsjesdag bijvoorbeeld, of voor koninginnedag. Nou, en als je eenmaal een hoed voor de koningin hebt gemaakt, dan wil natuurlijk iedereen een hoed bij je kopen en dan hoeven we nooit te verhuizen. Misschien kunnen we dan zelfs het Witte Huis van de Zwarte Weduwe erbij kopen en daar een mooie hoedenwinkel van maken, waar ik dan verkoper word. Daar ben ik hartstikke goed in. Ik heb pas nog een hoedje verkocht, voor Martha. Nu ja, bijna verkocht. Haar moeder moest er nog even over nadenken…”

Keizer vertelt dat hij tussen de middag bij haar heeft gegeten en dat zij hem op het idee heeft gebracht om een kaarsje te branden.

“In de kerk, pap. Bij Maria. Maar het heeft niet geholpen, je bent nog steeds ziek. Misschien komt het omdat ik er niet voor betaald heb. Vijftig cent kostte het en ik had geen geld bij me en toen heb ik in plaats daarvan mijn knikker laten zien. Deze.”

Keizer haalt de knikker uit zijn zak. Hij heeft hem nog niet eerder aan zijn vader laten zien, bedenkt hij. Stom hoor. Wel aan Martha’s moeder en zelfs aan Esther – maar dat was een test.

“Mooi,” zegt Keizers vader.

“Je mag hem wel even vasthouden. Het is een keizer.”

Keizers vader houdt de knikker in zijn hand.

“Een kokker, zo noemden wij hem vroeger.”

“Martha’s moeder noemde hem olker.”

“Ik was vroeger gek op knikkeren. Ik had een hele schoenendoos vol. Als het goed is, heb ik ergens nog een hoop knikkers liggen. Ik zal ze je wel eens laten zien.”

“Hoeft niet nu, hoor. Ik ga weer naar beneden, dan kun jij nog even slapen. Of zal ik weer sinaasappels voor je uitpersen? Is zo gebeurd.”

Keizers vader heeft een ander idee.

“Wat dacht je ervan om voor jezelf een pizza te bestellen? Die heb je wel verdiend, vind ik. Ik hoef nog geen pizza, maar ik kom er wel even uit. Gezellig beneden bij je aan tafel zitten. Kijken hoe jij zit te eten en dan neem ik wel een kopje thee met een beschuitje of zoiets, ik zie wel.”

Keizer staat meteen naast het bed.

“Ik ga vast bellen,” zegt hij. “En de tafel dekken en thee zetten en beschuit smeren. En je hoeft je niet aan te kleden, pap. Je mag gewoon in je pyjamabroek aan tafel. En weet je wat, dan trek ik ook mijn pyjama aan, dan valt het niet zo op dat je ziek bent. Goed, pap?”

“Het is meer dan goed, gozertje,” zegt Keizers vader. “Het is geweldig!”

Een half-uurtje later zitten ze tegenover elkaar aan tafel. In pyjama. Keizer achter een grote pizza Margharita, Keizers vader achter een beschuitje met aardbeienjam.

Tussen hen in brandt een kaarsje.

Voor de gezelligheid.