God is de wind
De volgende dag is Keizers vader nog steeds ziek, maar Keizer maakt zich er niet meer druk over. Hij moet geduld hebben.
“Het duurt even, maar het komt helemaal goed,” heeft zijn vader gisteravond gezegd toen ze samen beneden aan tafel zaten te eten. “Je was vast de enige niet die een kaarsje had gebrand.”
“Ik heb ze niet geteld,” zei Keizer. “Maar er stonden zeker twintig kaarsjes te branden. Als het niet meer was.”
“Dat bedoel ik. Maria heeft het druk en dan is het net als vrijdagmiddag op het postkantoor: nummertje trekken en netjes op je beurt wachten.”
Hij zei nog eens dat het helemaal goed zou komen. “Een verwaarloosd verkoudheidje, meer is het niet. Over een week sta ik weer rechtop in het veld en kan ik weer aan het werk. Geloof me, Keizer, ik ga niet door het lint en we hoeven niet te verhuizen.”
♦
Natuurlijk gelooft Keizer zijn vader, maar hij heeft gisteravond in bed toch liggen bedenken hoe hij hem zou kunnen helpen.
Hij vindt het nog steeds een goed idee om de koningin een brief te schrijven. Een beetje zielige brief zou dat moeten zijn. Dat de koningin denkt: Ik heb eigenlijk hoeden genoeg, maar als ik die Keizer en zijn vader daar nu mee help, vooruit: ik koop er één.
En als dat met de koningin mislukte, omdat ze bijvoorbeeld al een hoedenmaker in dienst had, dan had Keizer nog wel een ander plannetje. Dan ging hij in de weekends op het gazon van de jeugdherberg tussen de pauwen verhalen vertellen. Over de bakker en de buurman, over de bolhoedman en over Muffi Stink. En dan ging hij na afloop met de pet rond, of nee, met de hoed natuurlijk, een mooie feestelijke hoed van zijn vader en dan zou iedereen zeggen: “Wat een mooie hoed, jongen! Waar kan je die kopen?” En dan zou hij hun het telefoonnummer geven van zijn vader, de beste hoedenmaker van de wereld.
♦
Keizer heeft gisteravond in bed ook over God nagedacht. Zou God nou bestaan of niet? Goed, je kan hem niet zien, maar dat zegt nog niets. Neem nou de wind. Je kunt zien dat het waait, aan de bomen bijvoorbeeld en je hoort het aan het ritselen van de bladeren. En je kunt het voelen, zelfs het minste zuchtje wind kun je voelen, als dat over de haartjes van je arm blaast. Een heerlijk gevoel, vindt Keizer. Maar de wind zelf laat zich niet zien, of horen of voelen.
God is de wind, dacht Keizer toen.
En hij moest denken aan het verhaal van de wijze man en de ijdele snaak, dat zijn vader hem vertelde toen ze naar bed gingen en Keizer de kaars mocht uitblazen.
♦
Er was eens een wijze oude man die op de proef werd gesteld door een ijdele snaak, een vervelend mannetje dat bijdehand wilde zijn.
“U bent toch zo wijs, zeggen ze?” zei de ijdele snaak op een avond tegen de wijze man die bij het licht van een kaars een boek zat te lezen.
De wijze man zei geen ja en geen nee. Hij maakte zijn ogen los van het boek en keek de ijdele snaak vragend aan, waarop de snaak op de vlam wees die boven de kaars danste.
“Welnu,” zei hij, “kunt u mij in uw oneindige wijsheid dan vertellen waar deze vlam vandaan komt?”
De ijdele snaak leunde achterover met zijn armen over elkaar en met een gezicht van: Heb ik jou even mooi te pakken, ouwe man!
Maar de wijze man glimlachte minzaam, blies de kaars uit en zei: “Jonge vriend, als jij mij kan zeggen waar de vlam is gebleven, zal ik jou zeggen waar hij vandaan is gekomen.”
♦
Keizer zei dat hij het verhaal niet echt goed begreep.
“Dat is nu precies waar het over gaat,” had zijn vader gezegd. “Sommige dingen blijven altijd een raadsel.”