13

Heel veel Goossens

Beetje bij beetje knapt Keizers vader op. Na een dag of wat blijft hij niet meer hele dagen in bed liggen en komt hij af en toe voor een paar uur naar beneden. Zoetjesaan blijft hij steeds langer op, en tenslotte kruipt hij overdag niet meer terug in bed.

Gisteren verklaarde hij zichzelf helemaal genezen en is hij weer aan het werk gegaan. Keizer zag zijn vader in het atelier naast het huis staan, toen hij thuiskwam van school. Alsof hij nooit ziek was geweest.

Hij was bezig met een nieuw hoedje voor Martha. Een paar dagen terug had haar moeder opgebeld. Ze had er nog eens over nagedacht en ze wilde heel graag een nieuw hoedje. Er was geen haast bij en natuurlijk zou ze zijn vader betalen voor zijn werk.

Keizers eerste klant was dus binnen, en hij gaat voor nog meer klanten zorgen. Maar hij heeft eerst iets anders aan zijn hoofd.

Roos.

Roos is weer helemaal terug in zijn gedachten. Hij weet nog altijd niet waar ze is. Hij heeft geprobeerd om dat niet erg te vinden en te denken dat het nu eenmaal zo is. Niets aan te doen, je weet van zoveel mensen niet waar ze zijn. Maar nu zijn vader niet meer ziek is, heeft hij weer ruimte in zijn hoofd, en die ruimte heeft Roos meteen ingenomen.

“Dag Keizer, daar ben ik weer. Ik weet wel waar jij bent, maar jij niet waar ik ben. Zou je niet eens beginnen met zoeken? Je bent in mijn oude straat geweest, dat weet ik, maar daar had je niet veel aan, of wou je zeggen van wel? En wat was dat met Esther? Ze vroeg verkering aan je en je zei ja. Mooi is dat. Met je vingers gekruist? En dat moet ik geloven! Maar je kan het goedmaken, door mij te vinden. De wind weet de weg, je geheime zoen heeft me gevonden, ik wist meteen van wie die afkomstig was, van de jongen met de knikker uit het bos, zo noem ik je voortaan. Misschien een raar ideetje, maar kan je knikker je niet helpen zoeken?”

Keizer pakt de knikker uit zijn zak. Hij legt hem in de palm van zijn hand en vraagt zich af hoe de knikker hem kan helpen Roos te vinden. Misschien als hij hem heel ver voor zich uit gooit en er dan achteraan gaat, net zolang tot de knikker stil blijft liggen voor de voeten van Roos. Die raapt hem op en zegt: “Wat een mooie knikker, Keizer. Mag ik die hebben?”

Hij rolt de knikker heen en weer in zijn hand, het kietelt. Hij pakt hem beet tussen duim en wijsvinger en houdt hem omhoog. Het is alsof hij een glazen oog vasthoudt, een alziend oog dat in raadsels spreekt: “Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet en de kleur is…rood, geel en groen.”

“Roos,” roept Keizer meteen. Het oog ziet Roos, want Roos heeft groene ogen, haar lievelingskleur is geel en rood slaat op haar naam, op de kleur van een roos. Natuurlijk, er zijn ook gele en oranje rozen, maar een echte roos is rood.

Maar wat heeft hij eraan dat de knikker Roos zogenaamd ziet? Helemaal niets. Als hij Roos wil vinden, moet hij toch echt zelf gaan zoeken. En voor hij daaraan begint, moet hij eerst eens goed nadenken, daar komt hij verder mee dan met dom naar een knikker staan staren.

Hij stopt de knikker terug in zijn zak, gaat aan tafel zitten en denkt na.

Wat weet hij van Roos? Dat ze is verhuisd.

Maar waar naartoe? Naar het buitenland?

Zou kunnen, maar naar welk buitenland?

Dat kan België zijn, Duitsland of Frankrijk, maar net zo goed Amerika of Australië. Er is zoveel buitenland.

Roos kan natuurlijk ook in Nederland zijn, bij familie. Ze heeft familie in Limburg – tenminste, dat zeiden de moeders bij het hek.

Maar waar in Limburg? Limburg is heel wat kleiner dan het buitenland, maar nog altijd erg groot. Hoe moet hij haar daar vinden? De trein naar Maastricht nemen en daar heel hard Roos roepen?

Bovendien kan Roos net zo goed ook nog hier familie hebben wonen, in de stad.

Keizer pakt het telefoonboek, bladert naar de G en ziet dat er heel veel Goossens in staan. Welk nummer zal hij eens bellen?

Hij gaat met zijn vinger langs de nummers en kiest voor dat van A.J. Goossens. Vanwege de naam van de straat, de Glansvogelstraat.

Roos van de Glansvogelstraat, dat klinkt wel goed.

Helaas krijgt Keizer geen gehoor op dat nummer. Pas bij het vierde heeft hij iemand aan de lijn, een mevrouw met een vriendelijke stem. Keizer vraagt zo gewoon mogelijk of hij Roos kan spreken, Roos Goossens, maar de mevrouw zegt geen Roos te kennen.

Keizer hangt op. Hij besluit nog drie nummers te bellen en als dat ook niks oplevert, dan stopt hij ermee.

Het eerste nummer is in gesprek, bij het tweede nummer wordt er niet opgenomen en bij het derde ook niet.

Hij steekt zijn hand in zijn zak en pakt zijn knikker beet.

“Knikker, knikker uit het bos…” fluistert hij dringend, en dan belt hij nog een keer het nummer dat zojuist in gesprek was.

Hij hoort de telefoon overgaan.

Dan wordt er opgenomen. Het is een man.

“Goossens.”

“Dag meneer,” zegt Keizer. “Zou ik Roos misschien even kunnen spreken?”

“Momentje,” zegt de man. “Roos! Róóhoos! Telefoon voor je!”

Van schrik gooit Keizer de hoorn op het toestel.

Hij heeft haar gevonden!