Met Keizer
Keizer staat bij de telefoon en vraagt zich af wat hij nu moet doen. Het nummer nog eens bellen? En dan? Dan krijgt hij Roos aan de telefoon. En wat moet hij dan zeggen? “Dag Roos, met Keizer. Je kent me toch nog wel? Ik zat bij je in de klas. Ik zette mijn fiets altijd tegen de jouwe en je was mijn geheime vriendinnetje. Ik heb Esther gezien, je buurmeisje, toen ik een keer in je oude straat was. Ze zei dat ze wist waar je woonde, maar daar geloof ik helemaal niks van. Ze wilde dat ik haar een zoen gaf. Heb ik niet gedaan. Tuurlijk niet. En toen liep ze opeens weg. Nu ja, opeens, ik wilde dat ze wegging. Ik ben een beetje bang voor haar. Ga weg, zei ik en toen heb ik haar mijn knikker laten zien. Ik heb de knikker gevonden in het bos, het is een echte…”
Keizer schrikt op. De telefoon gaat over. Hij wacht met opnemen en pas als de telefoon voor de derde keer overgaat, pakt hij de hoorn van het toestel.
“Met Keizer.”
“Heb jij mij net gebeld?”
“Ik? Ik heb Roos gebeld.”
“Daar spreek je mee.”
“Maar Roos is een meisje.”
“Ik toch ook?”
“Van mijn leeftijd, bedoel ik. Van acht jaar. Roos Goossens.”
“Goossens, zo heet mijn vriend, die had je net aan de lijn. Je vroeg naar mij en toen hing je opeens op. Ik heet Warren, Roosmarijn Warren, Roos voor vrienden.”
“Ik…ik…” stamelt Keizer en verder komt hij niet. Wat vreselijk. Twee minuten geleden dacht hij nog dat hij Roos had gevonden. Blijkt ze een verkeerde Roos te zijn. Roos Warren.
“Ben je daar nog? Hoe zei je ook alweer hoe je heette?”
“Keizer.”
“En van voren?”
“Keizer is mijn voornaam.”
“Wat een bijzondere naam. Maar luister eens, Keizer, ik geloof niet dat jij mij moet hebben.”
“Nee,” zegt Keizer.
“Dan ga ik je nu ophangen. Dag.”
“Dag,” zegt Keizer en hij legt neer.
Hij moet naar buiten, hij moet fietsen, heel hard fietsen.
♦
Keizer fietst tegen de wind in door de duinen, alsmaar rechtuit, duin op en duin af. Hij kijkt niet op of om en probeert nergens aan te denken.
Als hij zo moe is dat hij bijna niet meer verder kan, neemt hij een paadje naar het strand. Hij springt van zijn fiets en ploegt door het droge, mulle zand naar de zee. Dichter bij de zee loopt het een stuk gemakkelijker, daar is het zand hard en nat.
Keizer blijft even staan en loopt dan naar de dichtstbijzijnde golfbreker. Het is eb. Hij kan helemaal tot aan het eind doorlopen. Een grote meeuw die er zit, spreidt zijn vleugels en laat zich optillen door de wind. Keizer neemt zijn plekje in. Hij gaat zitten en kijkt uit over zee. Zijn hoofd is volkomen leeg en schoon gewaaid van het harde fietsen.