10

Het verhaal van Jet

“Lekker, die gehaktballetjes, pap,” zegt Keizer. “Mag ik straks nog even naar buiten?”

“Vind je mijn gehaktballetjes daarom zo lekker?”

“Mag het? Heel even maar.”

Keizer wil naar het strand, kijken of de schelpenzanger zijn bloemen heeft gevonden.

“Het is al zo laat,” zegt zijn vader. “Over een uur is het donker.”

“Dan ben ik allang terug.”

“Waar wil je dan heen?”

“Gewoon even naar buiten, ik zie wel.”

“Weet je wat we doen, Keizer? We gaan er saampjes nog even uit, een eindje wandelen, over het strand. Wat vind je daarvan? En dan halen we op de terugweg een bakkie koffie in De Meeuw. Nou?”

“Koffie?!” zegt Keizer.

“Kom op, dan gaan we meteen. Laat alles maar staan, dat ruim ik straks wel op. Even een trui aantrekken.”

Keizer en zijn vader lopen in gedachten verzonken dicht langs de golven, over het harde zand. Zo nu en dan moeten ze opspringen om hun schoenen droog te houden. Soms zegt Keizer wat, soms zijn vader. Korte nietszeggende zinnetjes. Wat ze zien.

“Kijk daar, wat een grappig hondje, pap.”

“Mooi schelpje ligt hier, Keizer.”

Keizer vraagt zich af hoe lang de schelpenzanger nog op het strand blijft wonen. Best mogelijk dat-ie vanavond nog zijn spulletjes bij elkaar pakt en vertrekt. Op weg naar wie weet waar.

Het zeehuis zou hij vast laten staan. Voor Keizer zou hij met schelpen in het zand schrijven, precies zoals Keizer voor hem heeft gedaan.

Een geheim zeehuis, dat zou mooi zijn, denkt Keizer. Met een bed. Zou hij er een nachtje durven slapen? Durven wel, mogen misschien niet, zijn vader zou het vast veel te gevaarlijk vinden.

Keizer kijkt opzij naar zijn vader. Waar zou die nu aan denken? Je hoort wel eens van mensen die elkaars gedachten kunnen lezen. Zou wel handig zijn, soms. Keizer zou bijvoorbeeld graag willen weten wat de schelpenzanger allemaal denkt. Dan zou hij weten wie hij is en waar hij vandaan komt, waarom hij een knuffel heeft en wat de knuffel met het liedje van de ezel te maken heeft. Nu moet hij ernaar raden. Of ernaar vragen, maar dat durft hij niet zo goed.

Zijn vader blijft staan.

“Zullen we weer teruglopen, Keizer? Ik begin trek in koffie te krijgen.”

“Goed,” zegt Keizer.

“Door de duinen of over het strand?”

“Maakt me niet uit.”

“Dan gaan we over het strand.”

Keizer geeft zijn vader een hand. Met de wind nu in de rug loopt het een stuk prettiger.

“Pap,” vraagt Keizer na een poosje. “Pap, had jij vroeger een knuffel?”

“Hoe kom je daar nu ineens op?”

Gelukkig, zijn vader kan ook geen gedachten lezen.

“Zomaar, ik wil het weten.”

“Een pop,” zegt Keizers vader. “Ik had vroeger een pop. Jet heette ze.”

“Heb je die pop nog?”

“Ik heb haar begraven,” zegt hij. “Toen ik een jaar of tien was.”

“Waarom?”

“Het was een weddenschap, met een vriendje van toen, Henk. Henk was nieuw op onze school, hij was een kop groter dan ik en heel stoer, hij had altijd geld en hij durfde alles. Samen met hem heb ik mijn eerste sigaret gerookt. Stiekem achter de kerk. Ik vond het smerig, maar dat durfde ik niet te zeggen natuurlijk. Hij zou me vreselijk uitlachen. Op een keer nam ik hem mee naar huis, naar mijn kamer en toen zag hij Jet liggen. Op mijn bed.

‘Een pop?’ zei hij. ‘Speel jij met poppen? Ben jij er zo-een?’

Ik schaamde mijn ogen uit mijn kop. Had ik nou maar een zusje gehad, dan kon ik zeggen dat-ie van haar was en dat ze hem per ongeluk op mijn bed had gelegd.

‘Stom ding, hè,’ zei ik en in gedachten vroeg ik Jet om vergiffenis. ‘Je kan d’r kop eraf halen. En d’r armen en benen.’

‘Doe es,’ zei Henk en dat deed ik toen.

‘Nou is ze dood,’ zei Henk, ‘en moet je haar begraven.’

Eerst zei ik nog dat ik dat niet deed, omdat ik de pop van mijn oma had gehad, maar toen zei Henk dat ik het niet durfde, omdat ik verliefd was op Jet en toen werd ik kwaad.

‘O nee?’ zei ik. ‘Durf ik niet? Wat krijg ik van je als ik het doe?’

‘Een sigaret,’ zei Henk.

‘Vijf gulden,’ zei ik. Je had toen nog geen euro’s, hè?

‘Is goed,’ zei Henk. ‘Woensdagmiddag na school, in het bos.’

‘Nu meteen,’ zei ik, ‘anders gaat het niet door.’ Ik moest er niet aan denken om die avond naast Jet in bed te liggen en haar te moeten zeggen dat ik haar ging begraven.

Henk stemde toe. Ik zette Jet in elkaar, legde haar in een lege schoenendoos, tekende een kruis op het deksel en fietste met Henk naar het bos.”

“Heb je haar toen echt begraven?” vraagt Keizer.

“Achter waar toen de schooltuintjes waren. Vreselijk!

‘Het is maar spel,’ fluisterde ik tegen Jet, heel zachtjes. Henk mocht het absoluut niet horen. ‘Morgen kom ik je weer halen.’

‘Je huilt,’ zei Henk toen ik de kuil dichtgooide. ‘Jankerd!’

‘Mijn geld,’ zei ik. ‘Ik krijg vijf gulden van je.’

‘Morgen,’ zei Henk. ‘Ik heb nu geen geld bij me.’

De volgende dag ben ik heel vroeg naar het bos gefietst, naar de plek van het graf.

Henk was me voor geweest, hij stond op de plek waar ik de dag ervoor Jet had begraven. Hij had een vuurtje gestookt. Midden in de vlammen lag Jet.

‘Ik dacht, laat ik haar voor de zekerheid ook maar cremeren,’ zei Henk. Wat er toen precies is gebeurd weet ik niet, maar toen ik weer wegfietste, lag Henk op de grond, liep er bloed uit zijn neus en had ik pijn in mijn knokkels.”

“Net goed, pap,” zegt Keizer. “Wat een etter!”

“Henk was zielig,” zegt zijn vader. “Heel zielig.” Hij zegt het op zo’n manier dat Keizer begrijpt dat hij er verder niets meer over wil zeggen.

“En nu heb ik trek in een bakkie,” zegt Keizers vader. “Zullen we doen wie er het eerste is?”

Hij laat Keizer los en rent ervandoor. Keizer rent achter hem aan en even later hangen ze hijgend in een stoel op het buitenterras van De Meeuw. Keizers vader heeft gewonnen.

“Hoe kwamen we eigenlijk net op dat verhaal over Jet?” vraagt Keizers vader als de ober langs is geweest en hun bestelling heeft opgenomen. Ze hebben hun stoel dicht bij een straalkacheltje gezet en kijken naar de zon die op het punt staat onder te gaan.

“Dat kwam door mij,” zegt Keizer. “Ik wilde weten of jij vroeger een knuffel had.”

“Na Jet heb ik nooit meer een pop gehad.”

“Ook geen andere knuffels?”

“Ik wilde Jet en anders niet.”

“Volwassenen hebben geen knuffels, toch?”

“Meestal niet.”

“En als ze er wel een hebben?”

“Dat is dan meestal hun knuffel van vroeger.”

“Maar nemen ze hem dan ook mee naar bed?”

“Tja.”

De ober komt met hun bestelling. Een koffie met cognac en een warme chocolademelk met slagroom. Keizer houdt zijn handen om de beker.

“Lekker warm,” zegt hij.

“Moet je kijken,” zegt Keizers vader, wijzend op de lucht. “Waar komen die meeuwen opeens vandaan?”

Een onafgebroken vlucht meeuwen vliegt vanuit de duinen naar de zee. Het zijn er honderden.

“Had ik nou de verrekijker maar bij me,” zegt Keizer.

De ober heeft hem gehoord want even later komt hij met een verrekijker het terras oplopen.

“Kijk es, jongeman.”

“Wat aardig, dankuwel,” zegt Keizers vader, terwijl Keizer de kijker voor zijn ogen houdt. “Kun je zien waar ze heen vliegen, Keizer?”

“Een heel eind de zee op, voorbij de branding. Ik denk dat ze daar gaan slapen.”

“Laat mij ook eens kijken.”

“Even wachten nog.” Keizer probeert één meeuw te volgen, maar dat is net zo moeilijk als het volgen van een enkel sneeuwvlokje. Hij is de meeuw snel kwijt. Hij wil de verrekijker aan zijn vader geven, als hij opeens iemand op het strand ziet lopen die hem heel bekend voorkomt.

Gauw houdt hij de verrekijker weer voor zijn ogen. Hij heeft zich niet vergist, daar beneden op het strand loopt de schelpenzanger. Keizer heeft hem nu haarscherp in beeld. In zijn trui steekt een gele narcis, juichend als een trompet.

De schelpenzanger heeft de bloemen gevonden!