De zonderverdrietman
Keizer is na school heel even thuis geweest. Hij heeft zijn hoofd laten zien – “Dag pap, ik ga weer” – en is meteen daarna doorgehold naar het strand, met zijn vingers gekruist.
Het heeft geholpen, de schelpenzanger is thuis. Hij heeft zelfs gezelschap. Van een duif. Het is dezelfde duif die een paar dagen geleden op zijn hoofd kwam zitten. Nu zit hij op het dak van het zeehuis. Gezellig, vindt de schelpenzanger.
“Dan heb ik altijd iemand om mee te praten, joechei!”
“Hoe komt het dat u altijd zo vrolijk bent?” vraagt Keizer.
“Dus jij vindt me vrolijk?”
“Heel erg vrolijk. Ik ken niemand die zo vrolijk is als u. Op Martha na dan, maar dat is een kind.”
“Zijn kinderen vrolijker?”
“Martha wel.”
“En jij? Ben jij altijd vrolijk?”
“Niet altijd,” zegt Keizer, die ook heel verdrietig kan zijn. Als hij aan iets naars denkt bijvoorbeeld, of zomaar zonder reden. Dan is hij op zijn verdrietigst. Soms is het zo erg dat hij medelijden krijgt met zichzelf en gek genoeg is het dan vaak opeens over en kan hij zich niet voorstellen dat hij zich kort daarvoor nog verdrietig heeft gevoeld.
“Bent u nooit verdrietig?” vraagt Keizer.
“Ik ben de zonderverdrietman,” zegt de schelpenzanger. “Ik zing dus ik besta.”
“Zo is de wereld ooit begonnen, zeggen ze,” zegt Keizer en hij vertelt de schelpenzanger van de droomtijd, toen er niets was en de wereld zingend tot leven is gekomen.
“Nooit van gehoord,” zegt de schelpenzanger. “Maar zo is het precies gegaan, joechei! Ik zing dus ik besta en jij bestaat en de zee, mijn zeehuis en de duif op het dak…”
“En de ezel zonder staart,” onderbreekt Keizer hem. “Onder de deken op uw bed. Ik heb hem gisteren zien liggen, ik zocht iets om de bloemen in te doen. Bent u nu boos?”
“Boos, waarom zou ik?” zegt de schelpenzanger.
“Omdat ik in uw huis ben geweest.”
“Nou en? Was de deur op slot?”
“Er hangt een gordijn.”
“Nou dan.”
“Ik heb ook een knuffel,” zegt Keizer. “Foliant heet-ie, het is een olifant, maar dat woord kon ik niet uitspreken, foliant zei ik altijd. Heeft uw knuffel een naam, of heet-ie gewoon ezel?”
De schelpenzanger lijkt Keizer niet gehoord te hebben.
“Uw knuffel,” zegt Keizer. “Heeft-ie een naam?”
“Wat? Een naam? Nee,” zegt de schelpenzanger.
“Had u hem al als kind, de ezel?” vraagt Keizer. “Zijn staart is eraf, maar dat is niet altijd zo geweest, toch? Er is een lapje op zijn kont genaaid.”
De schelpenzanger springt op en begint te zingen:
En zo rijden wij in ‘t rond
op een ezel, op een ezel,
en zo rijden wij in ‘t rond
op een ezel zonder kont!
Hij zingt het overdreven vrolijk.
“Nu jij, Keizer,” zegt hij en gaat weer zitten.
“Ik?”
“Je had toch ook een nieuwe tekst op het liedje verzonnen. Die zou je nog steeds laten horen.”
Keizer moet even nadenken hoe het ook alweer ging. Over een ezel zonder kop, dat weet hij nog wel, maar de eerste zin is hij kwijt. Het moet iets zijn dat rijmt op kop. Strop, mop, knop, hop. Hop! Dat was het!
Keizer staat op en klapt in zijn handen. De duif op het dak springt verschrikt op en strijkt neer in het zand, naast de schelpenzanger. Keizer begint te zingen:
En zo rijden wij hop hop
op een ezel, op een ezel,
en zo rijden wij hop hop
op een ezel zonder kop.
“Geweldig!” roept de schelpenzanger. “Je bent een dichter, Keizer, joechei! Verzin er nog een, kom op!”
Keizer weet niet zo gauw nieuwe woorden op het ezelliedje.
“Ik kan u wel een verhaal vertellen,” zegt hij. “Wat wilt u, het verhaal van Kevin of het verhaal van Jet?”
“Kies jij maar.”
“Het verhaal van Kevin past heel goed bij u. Bij u en de duif.”
“Laat horen,” zegt de schelpenzanger en Keizer vertelt hem van de Ierse monnik en de broedende merel.
“Prachtig!” zegt de schelpenzanger. Hij strekt zijn hand uit naar de duif en zegt: “Die merel, dat ben jij, duif.”
Het lijkt alsof de duif hem verstaat, hij spreidt zijn vleugels en gaat op de uitgestrekte hand zitten.
Wat zou het mooi zijn als de duif nu een ei zou leggen, denkt Keizer.
“Ik wil nog wel een verhaal,” zegt de schelpenzanger. Hij zet de duif op zijn schouder. “Wat jij, duif?”
“Zal ik dan nu het verhaal van Jet vertellen?” vraagt Keizer. “Het is echt gebeurd. Jet is een pop. Mijn vader had vroeger een pop als knuffel. Vroeger, nu niet meer dus, en weet u waarom niet?”
“Vertel,” zegt de schelpenzanger en Keizer begint te vertellen, over Henk en de weddenschap, de begrafenis in het bos en het verbranden van de pop.
“Mijn vader vindt Henk zielig,” zegt Keizer als het verhaal is afgelopen. “Ik vind hem gemeen en u?”
De schelpenzanger geeft geen antwoord. Hij zit in elkaar gedoken, met zijn hoofd in zijn handen. Hij huilt…
Keizer weet niet wat hij moet doen. Het liefst wil hij weg.
Na een poosje richt de schelpenzanger zich op en veegt de tranen van zijn gezicht.
“Ik ben de zonderverdrietman, Keizer,” zegt hij. “Geloof me maar.”