Foliant
Keizer zit op zijn kamer. Hij moet zijn verhaal kwijt. Hij pakt zijn schelpenzangerschrift en begint te schrijven.
Na een paar zinnen houdt hij ermee op: zijn gedachten gaan te snel, zijn hand kan ze niet bijhouden.
Had hij zijn geheime schuilplaats in de duinen nog maar. Dan kon hij zijn zeemeermoeder van de schelpenzanger vertellen. Maar zijn geheime schuilplaats is hij kwijt, en dan nog…Zijn moeder is steeds meer een verhaal geworden en steeds minder iemand om tegen te praten.
Keizer staat op en loopt de trap af. Hij gaat het zijn vader vertellen.
Halverwege blijft hij staan. Zijn vader is toch niet zo’n goed idee. Hij wil het liever iemand vertellen die alleen maar luistert en niets terugzegt.
Hij loopt terug naar zijn kamer en gaat op zoek naar Foliant. Hij vindt hem ergens op de kast, slaat het stof uit zijn lijf en neemt hem op schoot, zittend in het open raam.
“Achter de duinen op het strand staat een zeehuis, Foliant. De schelpenzanger woont daar met een duif, maar die is pas later gekomen. De schelpenzanger is niet zijn echte naam, zo heb ik hem genoemd. Ik moest een naam voor hem verzinnen en dit paste wel bij hem. Hij heeft een stok, versierd met schelpen en hij zingt rare liedjes, over een ezel zonder staart. Martha’s moeder kent het ook, het is een oud kinderliedje. De ezel zonder staart is niet alleen een liedje, hij is ook een knuffel, net als jij. De schelpenzanger slaapt ermee in bed. Er is iets met die knuffel, maar ik weet niet wat. Ik heb hem per ongeluk ontdekt en toen ik het de schelpenzanger vertelde, vond-ie dat helemaal niet leuk. Dat zei hij wel niet, maar ik merkte het aan hem. En later moest hij huilen toen ik hem het verhaal van Jet vertelde. Een treurig verhaal, ik vertel het niemand meer, jou ook niet. Jou zeker niet, want Jet is een pop en dat is net zoiets als een knuffel.
Ik had eerst niet door dat de schelpenzanger huilde, maar opeens zag ik hem zitten, in elkaar gedoken, met gebogen hoofd en tranen op zijn gezicht. “Ik ben de zonderverdrietman, geloof me maar,” zei hij. Ik heb geknikt, maar echt geloven doe ik het niet. Ik weet niet wat ik denk. Ik heb alleen maar vragen, ze staan in mijn schrift.
Hoe heet hij, waar komt hij vandaan en waarom woont hij in een hut aan zee? Best een mooi zeehuis, daar niet van en ik zou het graag willen hebben, maar het is toch gek dat hij daar woont, zo helemaal in zijn eentje. Heeft hij geen vrouw en moet hij niet werken en waarom is-ie altijd zo vrolijk? Martha is ook vrolijk en Martha’s moeder ook, maar zij zijn gewoon vrolijk. De schelpenzanger is ‘kijk-mij-eens-vrolijk-zijn’ vrolijk.
Vraag het hem dan – ik hoor het je zeggen – maar hij geeft nooit antwoord en als-ie wel antwoord geeft, zijn het altijd van die vreemde antwoorden. ‘Hoe heet u?’ heb ik eens gevraagd. Dat is toch een gewone vraag. Je kan toch zeggen hoe je heet. Henk of zo.”
Keizer houdt op met praten.
“Henk…?” fluistert hij.
Hij pakt Foliant bij zijn slurf.
“Foliant toch!” zegt hij. “Hoe kun je dat nu denken! Wat zeg je? Moest-ie daarom huilen toen ik hem het verhaal van Jet vertelde? Hoe weet jij dat? Je was er niet eens bij! Zou je niet eerst vragen of hij het is? Wat? Ben je bang dat-ie dan weer zo’n vreemd antwoord geeft? Zullen we het dan samen vragen, straks na het eten? Of nee, ik weet iets beters.”
Keizer legt Foliant opzij, staat op en scheurt een blaadje uit zijn schrift en schrijft:
Ik weet wie u bent.
U bent Henk!
Hij vouwt het blaadje op, stopt het in zijn zak en loopt naar beneden, waar zijn vader zojuist het eten op tafel zet. Keizer gaat gauw zitten. Straks na het eten zal hij stiekem de deur uit glippen en brengt hij de brief weg. Hij moet ervan af. Vandaag nog.
“Pap,” vraagt Keizer, “die Henk waar jij laatst over vertelde, heeft-ie later nog wat tegen jou gezegd?”
“Hoe bedoel je?”
“Ik bedoel, heeft-ie nooit sorry gezegd, of een nieuwe pop voor je gekocht?”
“Niet dat ik me herinner.”
“Zou-ie er nog weleens aan terugdenken?”
“Vast wel,” zegt Keizers vader. “Zoiets vergeet je niet en dat maakt hem ook zo zielig, vind ik. Kijk, ik heb jou het verhaal verteld, maar denk jij dat Henk het verhaal aan zijn kinderen vertelt?”
Keizer veert op.
“Heeft-ie kinderen?”
“Hij is pas heel laat getrouwd, hij heeft onlangs een dochtertje gekregen, ik zag hem pas nog lopen met zijn vrouw, achter de kinderwagen.”
“Weet je zeker dat het Henk was?”
“Natuurlijk weet ik dat zeker.”
Keizer voelt de brief branden in zijn broekzak.
“Zal ik je eens wat zeggen, Keizer,” zegt zijn vader. “Misschien heel kinderachtig, maar toen ik Henk daar zag lopen, had ik de neiging naar hem toe te gaan en hem te vragen of zijn dochtertje een pop had en of die pop al een naam had, anders wist ik nog wel een mooie naam.”
“Jet,” zegt Keizer.
“Ik heb het niet gedaan hoor, het was al erg genoeg om het te bedenken.”
Keizers hoofd lijkt uit elkaar te barsten.
“Mag ik van tafel, pap,” vraagt hij.
“Wat een haast opeens.”
“Alsjeblieft.”
“Vooruit dan maar,” zegt Keizers vader. “Maar de vaat laat ik voor je staan.”
Keizer rent de trap op naar zijn kamer. Daar haalt hij de brief uit zijn broekzak en scheurt hem in de kleinst mogelijke snippers. Hij gaat voor het open raam staan en gooit de snippers omhoog in de lucht.
“Sorry, schelpenzanger,” zegt hij. “Sorry dat ik dacht dat u Henk was, ik dacht het niet echt, ik twijfelde, maar nu weet ik het zeker, u bent Henk niet, natuurlijk bent u Henk niet, maar wie bent u dan wel? Wie bent u?”