13

Een geheim mannetje

Keizer is al een paar dagen niet bij de schelpenzanger langs geweest. Hij durft niet zo goed, hij schaamt zich een beetje.

Vandaag komt het er ook weer niet van. Martha’s moeder is jarig en ze heeft gevraagd of hij op visite komt.

“Pap,” vraagt hij. “Ik weet nog steeds niet wat ik Martha’s moeder moet geven. Weet jij niks?”

“Maak een mooie tekening.”

“Ik zou bloemen kunnen kopen, narcissen. Daar is Martha’s moeder dol op, op narcissen, maar ik heb geen geld.”

“Wat dacht je van een mooie schelp. Is dat geen idee?”

“Ik vind bloemen leuker,” houdt Keizer vol, maar zijn vader doet of hij hem niet hoort.

“Heb je niet nog een mooie schelp liggen?” vraagt hij. “Anders ga je er een zoeken, schelpen genoeg.”

Wacht es even, denkt Keizer. Dat is een goeie smoes om toch nog even snel naar het strand te gaan en dan per ongeluk expres de schelpenzanger tegen het lijf te lopen.

“Goed idee, pap,” roept hij, “ik ga meteen.”

Keizer staat op het strand en houdt een mooie, gave schelp tegen zijn oor. Dan kun je de zee horen, zeggen ze. Eigenlijk stom om dat hier op het strand te doen, bedenkt hij zich opeens. Als je ergens geen schelp nodig hebt om de zee te kunnen horen, is het op het strand.

Hij stopt de schelp in zijn zak en ziet een paar meter verderop een prachtige steen in het zand liggen. Die vindt Martha’s moeder vast ook mooi. Hij raapt de steen op, veegt het zand eraf en legt hem in de palm van zijn hand. Het is een volmaakt gladde steen in de vorm van een ei en hij voelt heerlijk aan.

Keizer denkt aan Kevin, de Ierse monnik uit Glendalough. Hij sluit zijn vingers om het stenen ei. Het past precies. Net als zo-even de schelp, houdt hij de steen tegen zijn oor. Het is alsof hij iets hoort kloppen, zacht en regelmatig. Is het zijn eigen hartslag of hoort hij het kloppen van de aarde?

Hij tikt met de knokkel van zijn wijsvinger op de steen.

“Klop, klop wie is daar?” zegt hij.

Er gebeurt niets, natuurlijk gebeurt er niks. Hij zou raar opkijken als i opeens een luikje in de steen zou opengaan en er een mannetje uit zou kruipen dat zei: “Dag Keizer,  ik ben het  geheime eimannetje, wie mij weet te vinden mag een wens doen.”

Keizer kijkt weg over zee. Stel dat hij  een wens mocht doen…Dan zou hij beginnen met iets kleins te wensen, om te kijken of het werkt, een bosje narcissen bijvoorbeeld, voor Martha’s moeder. En dan zou hij iets groters wensen, voor zichzelf. Hij zou wensen dat de zee zich opende en dat zijn zeemeermoeder zich liet zien – of nee, hij wil iets wéten.

“Mannetje in de steen in mijn hand,” zegt hij plechtig. “Zeg mij, wie is de schelpenzanger?”

Helaas, er gaat geen luikje open. Keizers vraag blijft een vraag waarop hij zelf antwoord moet zien te vinden.

Hij stopt de steen weg in zijn andere broekzak en loopt naar het zeehuis van de schelpenzanger. Het gordijn waait heen en weer op de wind. Zou de schelpenzanger thuis zijn?

Als hij het huis op een paar meter is genaderd, hoort hij de schelpenzanger praten. Zijn stem komt van opzij van het huis en klinkt gejaagd.

“Ik mis hem, duif,” hoort Keizer de schelpenzanger zeggen. “Ik mis hem. Ik probeer niet aan hem te denken, maar het lukt niet. Ik zie hem overal lopen. Hij loopt rondjes in mijn hoofd, duif, knippe knippe tangetje wie loopt er door mijn gangetje, een lief, lief jongetje. Ik mis hem, duif.”

Keizer is voetje voor voetje dichterbij geschuifeld net zolang tot hij de schelpenzanger kan zien. Hij zit in kleermakershouding in het zand, met zijn rug naar Keizer toe, en praat tegen de duif, die hij kleine stukjes brood voert.

Keizer kan daar niet blijven staan luisteren. Dat is onbeleefd. Hij loopt een paar flinke stappen achteruit en doet dan alsof hij net komt aanlopen, vrolijk zingend:

En zo rijden wij naar zee op een ezel, op een ezel, en zo rijden wij naar zee op een ezel met een e.

“Keizer!” roept de schelpenzanger. “Maar dat is langgeleden. Wat leuk!”

“Ik heb iets voor u,” zegt Keizer en hij geeft de schelpenzanger de steen. “Net gevonden. Ik was op zoek naar een schelp en toen zag ik hem opeens liggen, het is net een ei, vindt u niet? Als je hem tegen je oor houdt, hoor je de hartslag van de aarde, en er zit een mannetje in.”

“Een mannetje?”

“Het geheime eimannetje, je moet bij hem aankloppen en als-ie opendoet, dan mag je een wens doen.”

De schelpenzanger rolt het ei rond in zijn hand.

“Hij is prachtig, Tim,” zegt hij. “Dank je wel!”

“Tim?” zegt Keizer verbaasd.

De schelpenzanger kijkt hem verschrikt aan.

“Sorry, ik vergis me. Ik ben een beetje moe,” zegt hij.

“Ik blijf niet lang,” zegt Keizer. “Ik moet zo naar een verjaardag, van Martha’s moeder. Kijk, dit ga ik haar geven.”

Keizer laat hem de schelp zien.

“Zit daar ook een geheim mannetje in?”

“Een geheime zeezangeres.”

Het is een verhaal van zijn vader, van langgeleden, toen Keizer nog klein was. Keizer herinnert zich dat hij op een avond heeft geprobeerd de zeezangeres eruit te krijgen. Het lukte niet.

“Alleen haar stem zit erin,” zei zijn vader toen. “Ze zingt liedjes.”

Keizer zegt dat nu ook tegen de schelpenzanger.

“Liedjes?” vraagt hij. “Waarover?”

“Luister maar,” zegt Keizer. Hij houdt de schelp tegen het oor van de schelpenzanger en zingt het liedje van zijn moeder:

In spring, je tijd gaat in,

je ogen bruin of blauw.

In spring het leven in,

een zee van tijd voor jou.

Uit spruit, kom op, vooruit,

je weet niet wat je ziet.

Spring, dans, grijp je kans

en zing je eigen lied.

De schelpenzanger zegt niets, hij klapt niet en is opgehouden de duif te voeren.

“Het is het lied dat mijn moeder zong,” zegt Keizer. “Toen ik er nog niet was. Ze bleef het zingen, net zolang tot ik er was.”

“Een zee van tijd voor jou,” mompelt de schelpenzanger.

Hij laat het overgebleven stuk brood in het zand vallen en glipt dan zonder verder iets te zeggen weg achter het gordijn van zijn zeehuis, Keizer alleen achterlatend op het strand, met achter hem de zee.