Het Witte Huis
Onderweg naar het bos vertelt Keizer de schelpenzanger van de Zwarte Weduwe die tot haar dood in het bos heeft gewoond, in een wit huis.
“Ik ging wel eens bij haar op bezoek,” zegt Keizer. “Ze woonde er alleen, dus ze had een bord opgehangen Pas op voor de hond, maar ze had helemaal geen hond. En ze hing altijd mannenkleren aan de waslijn, want dan dachten inbrekers dat er grote, sterke mannen in het huis woonden in plaats van een oude vrouw in haar eentje.”
“Slim,” zegt de schelpenzanger, die af en toe aan de wond voelt.
“De Zwarte Weduwe was in de war,” vertelt Keizer verder. “Ze zat te wachten op Jan, haar man, aan wie ze brieven schreef. Jan was naar de oorlog, zei ze. Hij kon elke dag terugkomen en daarom liet ze ‘s nachts altijd de achterdeur op een kiertje, dan kon-ie er altijd in.”
“En is-ie gekomen?”
“De Zwarte Weduwe is doodgegaan, alweer een hele poos geleden, en nu staat het huis te koop. Het is veel te duur, zegt mijn vader, en daarom is het nog steeds niet verkocht. U bent daar veilig, niet in het huis natuurlijk, in het schuurtje achter het huis. Geen mens die er komt en zeker die rotgasten van net niet. Ik ken ze niet, ik heb ze nog nooit eerder gezien. Waarom doen ze zoiets, zomaar iets kapotmaken en met stenen gooien, we hebben ze toch niks gedaan?”
“Ach…” zegt de schelpenzanger.
“Dat u niet boos bent!”
“Waarom zou ik?”
“Ik begrijp u niet.”
“Ik ben liever vrolijk.”
“Noemt u zich daarom de zonderverdrietman?”
“Ja.”
“Waarom moest u dan huilen toen ik van Jet vertelde?”
De schelpenzanger voelt opnieuw aan de wond, er drupt een beetje bloed uit.
“Zijn we er al?” vraagt hij, terwijl hij naar het bloed op zijn vingertoppen kijkt.
“Bijna,” zegt Keizer.
Een poosje zeggen ze niets, dan vraagt Keizer opeens: “Tim, u noemde mij Tim. Wie is Tim?”
De schelpenzanger geeft eerst geen antwoord.
“Tim is mijn zoon,” zegt hij dan. Hij zegt het met tegenzin, lijkt het wel.
“En waar is-ie nu?” vraagt Keizer. “Bij zijn moeder?”
“Ik bloed weer,” zegt de schelpenzanger. “Zei je niet dat we er al bijna waren?”
“Zijn we ook,” zegt Keizer. “Het is dat huis daar, tussen de bomen.”
Zwijgend lopen ze verder.
“Hier naar rechts,” zegt Keizer.
Ze slaan de oprijlaan in naar het Witte Huis van de Zwarte Weduwe. Keizer heeft er goed op gelet dat niemand hen heeft gezien. Ze komen langs het bord Verboden toegang, dat Keizer ooit heeft uitgegraven en bij het paadje naar zijn geheime plek in de duinen heeft gezet, waar het stond tot de plek was ontdekt en hij het bord weer naar het Witte Huis heeft teruggebracht.
“Kijk,” zegt Keizer en hij wijst de schelpenzanger op het bord Pas op voor de hond.
“Waf,” zegt de schelpenzanger.
Ze lopen voorbij het huis, waarna Keizer de schelpenzanger voorgaat naar het schuurtje.
“Hier is het,” zegt hij. “De weduwe gebruikte het als opslagplaats van hakhout voor de open haard.”
De schelpenzanger zet zijn tas met spullen neer. Hij kijkt om zich heen.
“Mooi,” zegt hij.
“Hier in de hoek kunt u uw bed maken, dan ligt u uit de wind, zal ik helpen?”
De schelpenzanger heeft zijn stok tegen het schuurtje gezet en is erbij gaan zitten. Hij houdt het oude T-shirt weer tegen de wond gedrukt.
“Ik red me wel, Keizer,” zegt hij. “Jij moet naar huis.”
“Dus u blijft voorlopig hier?”
“Vandaag in ieder geval wel.”
“En morgen?”
“Weten de vogels wat ze morgen doen, Keizer?”
“Hoe bedoelt u?”
“Ga nu maar.”
Keizer aarzelt.
“Goed,” zegt hij dan. “Maar ik kom terug, vanavond na het eten en dan neem ik pleisters mee!”
Hij loopt terug naar de weg, bij het Witte Huis draait hij zich om. De schelpenzanger zit achterover geleund, met zijn hoofd tegen het schuurtje, de ogen gesloten.
“Tot straks!” roept Keizer.
De schelpenzanger steekt zijn hand op, zonder op te kijken.