De leifste papa
Keizer is nog maar net op tijd voor het eten.
“Waar heb je de hele middag uitgehangen?” vraagt zijn vader.
“O gewoon, op het strand,” zegt Keizer.
“En wat heb je daar allemaal gedaan?”
Keizer geeft niet meteen antwoord. Hij ziet het groepje jongens weer voor zich. Het is alsof hij nu pas begrijpt aan welk gevaar hij is ontsnapt.
“Ik…” begint Keizer. “Ik…” en dan begint hij te huilen.
“Maar gozertje toch!” zegt zijn vader geschrokken. “Wat is er, kom eens hier.”
Hij trekt Keizer bij zich op schoot.
“Vertel nou ‘s, wat is er gebeurd?”
Keizer is niet in staat om te praten, hij kan alleen maar huilen, met lange uithalen. Zijn vader drukt hem tegen zich aan en wiegt hem heen en weer en geeft hem geruststellende klopjes op de schouder.
“Is het om mama?” vraagt Keizers vader.
Nee, wil Keizer zeggen, mama heeft er niets mee te maken, maar hij krijgt geen woord over zijn lippen.
“Echt niet?” zegt zijn vader. “Omdat je vanmiddag vroeg of je iemand die dood is weer tot leven zou kunnen zingen. Ik heb er de hele middag aan moeten denken. En het spijt me, maar we kunnen haar niet tot leven zingen. Ze is en blijft dood, we hebben haar alleen nog niet begraven en misschien wordt het tijd dat we dat eens gaan doen, dat we van een komma een punt gaan maken, als je begrijpt wat ik bedoel. Niet dat we haar moeten vergeten, Keizer, absoluut niet, maar het is niet goed om te denken dat ze nog terugkomt. Weet je wat we gaan doen, jij en ik? We gaan een krans maken, van de mooiste bloemen en die gaan we in zee gooien, voor mama. Mee eens?”
Keizer maakt zich los uit zijn vaders armen.
“En nu moet ik wat vertellen,” zegt hij.
“Over mama?”
“Over de schelpenzanger,” zegt Keizer en eindelijk na al die tijd dat hij hem voor zichzelf heeft gehouden, vertelt hij zijn vader van de schelpenzanger, dat-ie geen verhaal is, maar echt bestaat en dat-ie gewond is en hulp nodig heeft.
“En waar is hij nu?”
“In het schuurtje achter het Witte Huis van de Zwarte Weduwe, daar is hij veilig.”
“Is-ie erg gewond?”
“Toen ik wegging zat hij met zijn ogen dicht tegen het schuurtje geleund en bloedde de wond weer. Ik heb beloofd terug te komen, met pleisters.”
“Ik ga met je mee, Keizer.”
“Nu meteen?”
“Eten doen we straks wel. Kom mee.”
“De duif!” roept Keizer dan opeens.
“Duif?” vraagt zijn vader en dan vertelt Keizer hem van de duif die op een dag op het hoofd van de schelpenzanger is gaan zitten en die sinds die tijd steeds terugkomt.
“Maar nou weet-ie niet waar de schelpenzanger is. Ik ga eerst even naar het strand, pap. Kom op, snel!”
♦
Keizer rent voor zijn vader uit naar de plek waar het zeehuis stond. Een paar planken en wat rommel herinneren er nog aan. Van de duif geen spoor. Keizer tilt hier en daar een plank op en dan ziet hij opeens een oud en verkreukeld briefje liggen, in het zand. Hij raapt het op en vouwt het open:
“Wat heb je daar?” vraagt zijn vader.
“Een briefje,” zegt Keizer. “Van Tim.”
“Tim?”
“Het zoontje van de schelpenzanger.”
“Heeft-ie een zoontje?”
Keizer knikt.
“Hij heeft me een keer per ongeluk Tim genoemd en toen heeft-ie het me verteld.”
Keizers vader bekijkt het briefje.
“Daar zal de schelpenzanger vast heel blij mee zijn,” zegt hij. “Wat doen we, gaan we of denk je dat de duif nog komt?”
“Ik weet niet,” zegt Keizer.
“Laten we maar gaan,” zegt zijn vader. “Hier, stop het briefje goed weg.”
Keizer geeft zijn vader een hand, maar laat hem meteen weer los.
“Pap!” roept hij en hij wijst omhoog. “Kijk, daar heb je hem, de duif, de duif van de schelpenzanger!”