Ze probeerden drie lunchrooms waarvan er niet één de hond toeliet. Nu ze erin had toegestemd met Christopher te gaan lunchen, werd Angela bij iedere weigering nerveuzer. Ze was bang voor het gesprek dat zou komen, en bovendien liepen ze in oostelijke richting, steeds verder uit het stadscentrum. Ze kon niet te laat terug zijn van haar lunchpauze. Ze zou zich op de terugweg niet kunnen haasten. De trottoirs waren spiegelglad. Ze wist uit ervaring dat als ze uitgleed en viel, er minstens twee sterke mannen nodig waren om haar overeind te trekken.
Onder het lopen voerden ze een gesprek met horten en stoten over de hond, zijn ras, zijn goedaardige karakter, hoe hij gewoon op een dag was verschenen en zich in Christophers leven had gedrongen. “Hij hinkte de werkplaats binnen en ging daar op de grond liggen. Een jonge knul die bij me werkte kocht een blik hondenvoer. Daarna kwam hij elke dag terug. Ik dacht aldoor dat er wel iemand voor hem zou komen. Daarom heb ik hem nooit een naam gegeven. Ik ben nooit een grote hondenliefhebber geweest, maar ik zou hem nu niet meer kwijt willen. Hij heeft me nodig.”
Ongeveer wat ik voor Gregory voel, dacht Angela.
Inmiddels hadden ze het stadscentrum achter zich gelaten en werden ze gegeseld door de uit alle hoeken waaiende winden rond de tweelingtorens van de gemeenteraadsgebouwen. Ze liepen langs de binnenste ringweg, tegen het voortjagende eenrichtingsverkeer beschermd door een metalen afrastering. In de verte stond aan de voet van een zachtglooiende heuvel de stadsgevangenis. De zes meter hoge muren waren voorzien van beveiligingscamera’s en Angela vroeg zich af of een bewaarder haar en Christopher op een scherm in de gaten zat te houden terwijl ze de heuvel afliepen. Tegenover hen lagen de in alle richtingen verspreide, diverse lagen tellende ziekenhuisgebouwen. Het oorspronkelijke Victoriaanse hospitaal van rode baksteen en leisteen werd weggedrukt door de moderne grijze betonblokken. Bleke rook woei in een rechte hoek uit de hoge schoorsteen van de verbrandingsoven van het ziekenhuis, als een lange pastelkleurige vlag.
“Kun je de hond niet ergens buiten vastbinden?” vroeg Angela. Ze was het lopen beu.
“Niet in het centrum,” zei hij. “Niet als het niet per se moet. Dit is het type hond waar drugsdealers gek op zijn.” Hij vertraagde zijn pas. “Mooi, het bestaat nog steeds,” zei hij. Ze stonden voor een bakstenen gebouw dat tot aan de eerste verdieping betimmerd was met zwarte en witte houtpanelen, als een groteske parodie op de tudorstijl. Boven de zwarte steunbalk van de deur had iemand met een beverig handschrift met witte verf’ Veronica’s Olde Worlde Tea Shoppe’ geschreven.
“Hier kwam ik altijd met mijn oma,” zei hij, “als ze naar de polikliniek aan de overkant was geweest.” Hij tuurde door de spiegelglazen ruit. “Het is een beetje veranderd.”
Een ongelukkig uitziende vrouw, met vet, door een dik elastiek bij elkaar gehouden haar, schonk achter de toonbank thee uit een gedeukte aluminium theepot. Ze keek op en Christopher ving haar blik. Hij wees naar de hond en gebaarde dat hij hem mee naar binnen wilde nemen. De vrouw knikte en Christopher hield de deur voor Angela open. Binnen hing een stank van ranzig frituurvet.
Angela zag tot haar ontzetting dat de buizen stoelen met de plastic zittingen er gevaarlijk fragiel uitzagen. Met uiterste omzichtigheid liet ze zich zakken, met haar handen steunend op het rode formica tafeltje, voor het geval het ergste gebeurde en de stoel onder haar gewicht bezweek. Toen ze veilig en wel zat, keek ze rond. Het was een vreselijke tent. Alleen de donkere balken dwars over het plafond verrieden vroegere chic. Er klonk op dit moment geen gerinkel van theekoppen en schotels. De tafeltjes lagen vol verpakkingsafval en gemorst eten. De roodwitte rubbertegels op de vloer begonnen los te raken. Angela zette een overvolle asbak op een aangrenzend tafeltje. Ze keken naar het menu, dat met de hand op een schoolbord boven het doorgeefluik was gekrabbeld.
Na een poosje zei Christopher: “Wat neem jij?”
Angela watertandde bij de gedachte aan vet, koolhydraten en suiker, maar ze zweeg, omdat ze niet onder woorden kon brengen wat ze het liefste wilde.
Christopher zei: “Ik neem het ‘ontbijt voor de hele dag’ met friet, brood en boter.” Daardoor kon ze zeggen: “Goed, ik neem hetzelfde.” Alsof haar keuze meer werd gedicteerd door de wens gezellig mee te doen dan door de behoefte haar eigen gulzigheid te bevredigen. En toen was er na het bestellen van het eten en twee koppen thee niets meer dat hen afleidde. Ze keken elkaar recht aan en Christopher vroeg Angela nogmaals:
“Wat is er met onze baby gebeurd?”
Ze keek hem eerst uitdrukkingloos aan voordat ze zei: “Die is gestorven, Chris, dat weet je toch.”
Christopher zei: “Dat weet ik niét. Ik heb het kindje niet gezien en jij wilde er niet over praten.”
Hij keek uit het grote raam naar de straat buiten. Een jonge man met een kaalgeschoren hoofd stond in een telefooncel. Hij droeg een zwartleren jasje met op de rug een primitief geschilderde duivelskop met horens. Het leek of hij in de hoorn stond te schreeuwen. Een mager kindje in een katoenen kruippakje en een kort denim jasje wachtte buiten in een wandelwagentje.
“Maar je wist dat het niet kon blijven leven, Chris. Het was te vroeg.” Angela trok met haar wijsvinger een spoor door de gemorste suiker op het tafeltje. Christopher liet zijn hoofd zakken om haar in haar gezicht te kunnen kijken.
“Heb jij de baby gezien, Angela?”
“Nee. Ik wilde niets zien.”
Hij wilde haar geloven, maar hij dacht dat ze net zo goed kon liegen. “Maar je hebt wel gevraagd of het een jongen of een meisje was,” hielp hij haar op weg.
“O ja?” vroeg ze, terwijl ze haar ogen afwendde.
“Ja, dat heb je gedaan!” zei hij met stemverheffing.
“Niet schreeuwen,” zei ze en ze keek rond of iemand hen afluisterde. Een paar oude vrouwen vingen haar blik voordat ze een andere kant op keken.
Christopher dempte zijn stem. “De baby was een meisje, heb je gezegd.”
“Godallemachtig!” zei ze. “Ja, ze hebben me verteld dat het een meisje was.”
“Zeg dan niet ‘het’,” zei hij kwaad. “Waarom wilde je haar niet zien?”
Ze zweeg.
“Angie, heb je er weleens aan gedacht dat die baby had kunnen leven? Misschien ergens leeft?”
Angela speurde zijn gezicht af op tekenen van krankzinnigheid, maar zijn gelaatsuitdrukking leek heel kalm.
“Nee, daar heb ik nooit aan gedacht,” zei ze. Ze wist dat ze, als ze zichzelf nu zou toestaan te huilen, nooit meer zou ophouden.
Ze pakte een papieren zakdoekje uit haar tas en nam hun tafeltje af, waarbij ze per ongeluk een beetje gemorste suiker op de vloer veegde. De hond likte het meteen op.
Er viel een lange stilte. Toen verbrak Angela het zwijgen en schreeuwde: “Ik ben daar toch niet heen gegaan om een levende baby te krijgen, wel? Ik wilde geen kind, of wel soms?” Het kon haar niet meer schelen wie haar hoorde.
“Maar ik wilde wel een kind,” zei Christopher. “Je had het recht niet me haar af te nemen.”
Angela kon niets zeggen. Een enorme tranenvloed lag als een stuwmeer achter haar ogen.
Ze stond op, waarbij ze in haar haast tegen de tafel stootte.
“Wacht,” smeekte Christopher. “Ga alsjeblieft niet weg.”
Ze ging weer zitten, maar ze keek van hem weg en zei: “Ik wil niet meer over die baby praten.”
Hij probeerde haar hand te pakken maar zij schudde hem van zich af.
Christopher keek uit het raam. Het kind buiten in het wandelwagentje staarde naar de schreeuwende man in de telefooncel. Het magere gezichtje toonde onverbloemde misère. Zijn dekentje moest op de stoep gevallen zijn, dacht Christopher. Geen mens met enig verantwoordelijkheidsgevoel zou met een baby in zulke dunne kleertjes de straat opgaan. Niet zonder hem goed in te stoppen onder een dekentje. Niet met sneeuw op de grond.
Angela bestudeerde Christophers gezicht toen het van haar afgekeerd werd naar het raam. Er zat nu meer grijs dan blond in zijn haren en de baardstoppels op zijn wangen waren wit. Hij zag eruit als de geestverschijning van de man die hij ooit geweest was. Alleen de kleur van zijn ogen was onveranderd gebleven. Ze hadden nog steeds die bijzondere tint blauw, ‘als verwelkte korenbloemen’ had ze eens tegen hem gezegd. Ze vroeg zich af wanneer hij was gestopt met zichzelf te verzorgen en waarom. Hij was vroeger knap. Haar vriendinnen en collega’s waren verbaasd geweest toen hij haar had gekozen.
Christopher bezag de andere mensen in de cafétaria. Het was een zaak waar arme mensen kwamen om goedkoop voedsel te eten, sigaretten te roken en een tijdje uit te rusten tussen hun eigen soort. Hij begreep deze behoefte. Arm zijn was hard werken. Het was bijna een fulltime baan. Hij was nu een jaar arm.
Hij kon zichzelf er niet toe brengen zijn boeken te verkopen, niet één. Sommige had hij al vanaf zijn kindertijd. Hij had ze van zijn oma gekregen en zij had hem geleerd hoe hij ermee om moest gaan en hoe hij ze moest opbergen. In haar huis was het een misdaad de rug van een boek te knakken of een hoekje van een bladzij om te vouwen. Later, toen hij zelf boeken begon te kopen, was het voor hem de gewoonste zaak van de wereld geweest uitsluitend boeken te kiezen die in ongerepte staat verkeerden. Pas toen hij midden twintig was, besefte hij dat hij een verzamelaar was geworden.
Alsof het een normale conversatie betrof, vroeg hij: “Heb je kinderen?”
“Nee,” zei ze. “Jij?”
“Nee,” zei hij. Hij wilde zeggen: Alleen die van ons, maar hij hield het binnen.
Het kind in het wandelwagentje huilde nu en strekte zijn armpjes uit naar de man in de telefooncel.
Angela was blij toen het eten kwam. Ze zag tot haar tevredenheid dat de frieten zo hoog opgetast lagen dat ze van het bord vielen, dat de worstjes bruin en vet waren, de dooier van het ei vloeibaar en de repen bacon gebakken en niet gegrild.
Crackle liet de hoorn naast de telefoon bungelen. Hij kwam achterstevoren Veronica’s binnen, het wagentje met zich meetrekkend. Het hoofd van het kind schudde toen de wielen over de drempel zakten. Het huilde niet meer, maar probeerde nog steeds op adem te komen. Crackle reed het wagentje tot bij het lege tafeltje naast Christopher en Angela. Hij gebruikte één hand om te sturen en maakte door deze lichte onverschilligheid duidelijk dat hij, ook al droeg hij de verantwoordelijkheid voor een baby, nog altijd in de mannenwereld leefde. Crackle liep naar de toonbank en Christopher zag dat er drie zessen op zijn achterhoofd getatoeëerd stonden. Hij stak zijn hand uit en raakte het koude handje van de baby aan. Hij zag dat de nageltjes gescheurd en vuil waren.
De baby leek wel een honderdjarige: zijn haar en huid zagen er uitgedroogd uit. Er zaten geen molligheidsplooien bij zijn polsen. Het was een baby met scherpe hoeken. Toen Crackle terugkwam en aan het tafeltje ging zitten, bekeek de baby hem met een onbeweeglijke waakzaamheid die Christopher deed denken aan zijn hond als die straf had gekregen. Crackle spreidde zijn vingers en draaide zijn ringen zo dat de verschillende heidense symbolen – draken, schedels, een naakte vrouw, een duivel met een drietand, een slang – midden op elke vinger zaten. Het was iets dat hij deed als hij zich verveelde en er niemand was om mee te praten.
Angela at snel, ze wilde alleen maar weg uit deze deprimerende omgeving. Ze hoorde niet tussen deze mensen. Ze was bang voor Christopher en zijn vragen, en de man in het leren jasje en zijn vreemd uitziende baby boezemden haar afkeer in.
Christopher at langzaam en wendde al kauwend zijn gezicht af om naar de baby te kijken. Hij kon niet uitmaken of het een jongen of een meisje was. Er waren geen aanknopingspunten. Het haar van het kind was steil en had de kleur van een bladzij in een antiek boek. De man pakte een sigaret van het merk Barclays, verfrommelde het lege pakje en legde het in de asbak. Hij beklopte de zakken van zijn jack, stond op en voelde in de zakken van zijn spijkerbroek. Hij sprak Christopher aan.
“Hebbu een vuurtje?”
“Sorry,” zei Christopher. “Ik rook niet.”
Angela legde haar mes en vork neer en voelde in haar handtas.
“Ik wel,” zei ze met volle mond. Ze vond haar aansteker, knipte het vlammetje aan en hield het hem voor. Ze zag dat zijn poriën verstopt waren met vuil. Toen hij naar haar vooroverleunde, sloeg er een lucht van hem af als van een zure theedoek. Hij inhaleerde diep en dankte met een knikje. De handjes van de baby krulden open en dicht als een plant op de zeebodem.
“Je hebt hem nog steeds,” zei Christopher.
Angela overhandigde hem de zware gouden aansteker.
“Ik verlies nooit iets,” zei ze.
Christopher hield de aansteker ondersteboven en las de inscriptie op de onderkant. “Voor altijd,” las hij in stilte. Hij gaf hem aan haar terug.
“Rook je nog steeds?” vroeg hij.
“Zo af en toe,” zei ze. Ze schoof haar lege bord opzij. Nu had ze behoefte aan een sigaret. Ze keek of ze een automaat zag, maar er was er geen.
Hij had haar de aansteker in 1978 gegeven, in een Parijse hotelkamer, nadat ze een frustrerende dag lang hun avondschool-Frans hadden uitgeprobeerd. Lezen en spreken en het begrijpen van de zorgvuldig uitgesproken klanken van mevrouw Humphreys, hun lerares aan de avondschool, waren geen probleem geweest. Maar het verstaan van het echte, radde Frans zoals dat door bedrijvige obers en verkoopsters werd gesproken, had hen tot wanhoop gedreven. Op het smalle bed in hun zolderkamer op de zevende verdieping lag Angela moedeloos in de gids te bladeren die Christopher op Waterloo Station had gekocht. Hij was van plan geweest haar de volgende ochtend de aansteker te geven, op haar verjaardag, als ze op het terras van hun hotel zaten. Maar in een impuls liep hij naar zijn weekendtas, ritste een vakje open, voelde erin en haalde er een bruinieren doosje uit met daarop in gouden letters ‘Colibri’.
Toen hij het haar gaf ging ze rechtop zitten, maakte het scharnierende doosje open en gaf een kreet van verrukking toen ze de kwaliteit van het goud zag en het gewicht in haar hand voelde. Ze stak meteen een sigaret op en lachte verheugd door de rook heen, uit opluchting voor hem, omdat de aansteker de eerste keer al werkte en na licht indrukken van de gladde kant een gelijkmatig blauw vlammetje produceerde. “Kwaliteit,” zei de aansteker tegen haar en ze was blij omdat ze hierin een teken zag dat Christopher misschien eindelijk zijn arbeidersmilieu en -smaak achter zich begon te laten.
Maar toen hij haar de volgende ochtend ten huwelijk vroeg, weigerde ze. Ze hield van hem, maar ze kon niet trouwen met een man met een arbeidersaccent, die voor de helft eigenaar was van een tweemans-reparatiebedrijfje van elektrische apparaten op een door vandalisme geteisterd bedrijfsterrein. Ze was opgevoed met het idee dat ze zou trouwen met een man die in een pak naar zijn werk ging, die achter een bureau zat, niet achter een werkbank. Dit kon ze allemaal niet tegen Christopher zeggen. In plaats daarvan zei ze tegen hem dat het huwelijk een ouderwetse instelling was en dat zij een moderne vrouw was. Hij had haar geloofd.
Hun baby was verwekt in het smalle bed bij de geluiden van treinen die op het Gare du Nord aankwamen en vertrokken. Ze had haar pessarium thuis in het badkamerkastje laten liggen, wat helemaal niets voor haar was, en toen Christopher naar een drogist was gegaan om condooms te kopen, hadden ze zijn Frans niet verstaan en hoewel hij ten einde raad was, kon hij zichzelf er niet toe brengen met handen en voeten duidelijk te maken wat hij precies nodig had.
“Imbécile,” had ze gelachen. “Je had gewoon ‘Durex’ moeten zeggen.” Voordat ze gingen vrijen spraken ze af dat ze coïtus interruptus zouden toepassen als voorbehoedsmiddel, maar toen voor Christopher het moment was gekomen om zich uit Angela terug te trekken was hem dat niet gelukt. Ze was woedend op hem, duwde hem van zich af en bleef de rest van de nacht op het uiterste randje van het bed liggen.
♦
Christopher prikte een plakje bacon aan zijn vork en hield het voor aan de hond onder de tafel. De baby en Crackle keken toe hoe de hond at.
Crackle zei: “Een Staffordshire, hè? Me maat heb er eentje. Heb vorige week zo’n klein hondje doodgebeten. Zo’n buitenlandse, zonder haar.”
Angela begon in haar tas naar haar portemonnee te speuren. Ze wilde betalen en terug naar haar werk. Ze zou wachten tot ze thuis achter de gesloten badkamerdeur zat voordat ze van zichzelf mocht huilen.
De vettige vrouw kwam met het eten voor Crackle achter de toonbank vandaan. Ze zette het zonder een woord te zeggen op de tafel, gadegeslagen door de baby.
“Ze strot opengescheurd,” zei Crackle, terwijl hij van opwinding met een van zijn over elkaar geslagen benen zwaaide. ‘t Was niet de schuld van de Staffordshire, toch? Kejje die hond niet de schuld van geven. Zo worden ze gefokt, toch, die Staffies?”
Christopher bukte zich en aaide de zachte oren van de hond.
Crackle pakte een lange, bleke friet van zijn bord en hield die de baby voor, die ernaar keek, maar geen beweging maakte.
“Pak an, pak an dan,” zei Crackle geïrriteerd.
“Hij heeft te koude handjes, denk ik,” zei Christopher, radend naar het geslacht van de baby.
“t Is een meisje,” corrigeerde Crackle. Hij legde de friet bij de baby op schoot. “Dan moet je het zelf maar weten,” zei hij.
“En hoe heet je?” vroeg Christopher het onbeweeglijke, stille kind.
“Storme,” antwoordde Crackle. “Storm, harde wind dus, alleen dan met een ‘e’ op ‘t end.”
Angela rolde met haar ogen. Storme, dacht ze. Ze had nog nooit een kind met een minder passende naam gezien.
Crackle zei: “We hebbe d’r naar die vrouw op de tv genoemd.” Hij onderbrak zichzelf om een vork vol frieten in zijn mond te proppen. Angela had het programma wel eens gezien. Gregory keek er steevast iedere zaterdag naar. Beroepssportmensen, mannen en vrouwen in scherpgesneden gympakjes, namen het in een serie spectaculaire maar domme spelletjes op tegen minder mooie mensen uit het publiek, gadegeslagen door hysterisch klapvee in de studio. Storme was een lange gespierde blondine, Gregory’s favoriete. Angela stond meestal in de keuken te strijken als het programma werd uitgezonden.
“Ik moet nu terug,” zei ze tegen Christopher.
“Ik loop met je mee,” zei hij.
“Nee, jij moet hier blijven en je thee opdrinken,” zei ze, terwijl ze moeizaam overeindkwam. Ze wilde alleen zijn. Ze berekende de ruimten tussen de stoelen en de tafels. Ze zou niet bij de deur kunnen komen zonder mensen te vragen opzij te gaan. Ze legde een briefje van tien pond op tafel. Christopher zag eruit of hij geldgebrek had.
“Nou, dag, Chris.”
Hij zei tegen de hond: “Blijf liggen,” stond op en ging haar voor, zodat hij tactvol een weg baande voor haar omvang. Hij deed de deur voor haar open en toen stonden ze samen op het trottoir in de schrikwekkend koude lucht.
Christopher zei: “Ik kom je weer opzoeken.”
Angela zei: “Nee, niet doen,” en ze schudde haar hoofd. Haar haar viel voor haar gezicht. Hij stak zijn hand uit en hield het zware gewicht even vast. Hij hield weer van haar. Ze zette de kraag van haar jas op en stopte haar haar eronder. “Nu ben ik te laat,” zei ze, draaide zich om en liep met voorzichtige stappen over het spiegelgladde trottoir in de richting van het reisbureau.