Het was 25 november en Christopher werd om negen uur verwacht op een cursus voor werkzoekenden. De afspraak was voor hem gemaakt door het departement voor de arbeidsvoorziening, dat per brief had laten weten dat ze ‘zich zorgen maakten over zijn langdurige werkloosheid’. Christopher deelde hun bezorgdheid niet. Hij had zich allang verzoend met het idee dat hij nooit meer zou werken, niet in de elektronica.
Nadat zijn grootmoeder was gestorven, was er iets idioots met hem gebeurd. Hij was op een dag, een week na de begrafenis, op zijn werk in huilen uitgebarsten. Die huilbui werd in hem losgemaakt door een liedje op de radio in de werkplaats. Een liedje van Buddy Holly, dat noch voor hem noch voor zijn grootmoeder speciale betekenis had gehad. Hij was naar het kamertje gegaan waar hij zijn administratie deed en had geprobeerd zichzelf weer in de hand te krijgen, maar het was of er een dam was doorgebroken en de watermassa hem meesleurde. Hij zag de gegeneerde gezichten van zijn werknemers door de binnenramen naar hem kijken. Douglas, de voorman, was het kamertje binnengestapt, had hem op zijn schouder geklopt, een kop thee voor hem gezet en aangeboden hem met de auto naar huis te brengen. Maar Christopher was blijven zitten zonder de telefoon op te nemen en zijn thee had hij koud laten worden. Om zeven uur ‘s avonds was de verwarming automatisch afgeslagen. Hij merkte dat de temperatuur gedaald was en dat hij het ontzettend koud had, maar hij kon niet uit zijn stoel komen. Hij werd vastgenageld door een droefheid zo zwaar dat hij dacht dat hij erin zou stikken.
‘s Morgens was Douglas vroeg op het werk verschenen en had Christopher slapend aangetroffen, met zijn hoofd op zijn bureau. Hij had hem voorzichtig wakker gemaakt en Christopher was weer gaan huilen. Douglas had niet geweten wat hij ermee aan moest, behalve Christopher zijn zakdoek aanbieden. De andere werknemers kwamen opdagen en zagen tot hun ontsteltenis hun baas, anders altijd zo zelfverzekerd en onverschrokken, huilend als een kind, bang voor de telefoon, zich vastklampend aan de hand van Douglas. Het was de vrouw van Douglas, Anne, die had vastgesteld dat hij een zenuwinstorting had, een diagnose die later door de huisarts van Christopher werd bevestigd. Kalmerende middelen hadden de ergste ellende getemperd, maar toen hij drie maanden later naar de werkplaats terugkeerde, trof hij daar een chaos aan van onbetaalde rekeningen, niet verzonden facturen en niet uitgevoerde opdrachten. Zijn zaak, waarvan hij nu de enige eigenaar was en die hij in vijftien jaar met zoveel moeite had opgebouwd, was als een slechtgebreid vest uit elkaar gerafeld. Hij voelde dat hij in de korte tijd dat hij afwezig was geweest een achtergebleven gebied was geworden in de elektronica. Nadat de zaak was geliquideerd, ging hij bij een groot bedrijf in de stad werken. De gedachte had bij hem postgevat dat hij niet zo lang meer zou leven. Hij wist dat hij rationeel gezien geen reden had voor deze morbide gedachten: hij verkeerde in goede gezondheid, het was meer een gevoel dat hij de hele levenscyclus al had doorlopen en het einde van zijn leven had bereikt.
♦
Hij nam de hond mee uit wandelen op de heide. De politie was weg, met achterlating van diepe bandensporen in de modderige grond en een berg sigarettenpeuken. Hij keek in de greppel waar de zak had gelegen. De greppel stond nu half vol water van de smeltende sneeuw. Als jongen zou hij dolle pret hebben gehad als hij op zo’n plek had kunnen spelen, wadend met zijn rubberlaarzen aan. Hij zou een dammetje hebben gebouwd en bootjes laten varen van eikeldoppen met een gedroogd blad als zeil.
De hond sprong in de greppel en rende er helemaal doorheen, waardoor hij de modder op de bodem omhoogwoelde. Christopher repte zich weg. Hij wilde graag zo ver mogelijk uit de buurt zijn als de hond uit de greppel zou klimmen en zich uitschudden. Hij had zijn beste pak aan en zijn enige nette jas. Bij de vierbaansweg wachtte hij op de hond. Er was op dit moment druk verkeer van mensen op weg naar hun werk. Er passeerde een auto, die toeterde, reed naar de kant en stopte ongeveer honderd meter voor hem uit. Het was een Volvo stationcar, met knipperende waarschuwingslichten. Het portier aan de bestuurderskant ging open, Angela stapte eruit en begon in zijn richting te lopen. Hij liep haar tegemoet.
“Ik dacht al dat jij het was,” zei ze. “Kan ik je een lift geven?”
“Ik heb de hond bij me,” zei hij. Op dat moment kwam de hond kwispelstaartend uit de struiken tevoorschijn en sprong op hem af. Angela was in verwarring omdat Christopher er zo anders uitzag dan gisteren. Hij had zich geschoren en zijn haar geborsteld. Hij zag er goed uit in de mannelijke kleren die hij droeg.
“Ik heb vannacht van je gedroomd,” loog Angela.
“We zien elkaar in geen zeventien jaar en dan ineens twee keer in twee dagen,” zei Christopher. Hij bukte om de riem aan de halsband van de hond vast te klikken, zodat ze niet aan zijn gezicht kon zien hoe blij hij was.
“Een merkwaardig toeval,” zei ze. Dat was die dag al de tweede keer dat ze tegen hem loog. Gisteren had hij haar verteld waar hij ‘s morgens de hond uitliet. Ze had al zeven rondjes om de hei gereden in de hoop hem te zien. Al was ze niet van plan geweest te stoppen of hem direct te benaderen.
“Ik ga naar de stad, maar ik moet eerst de hond naar huis brengen,” zei hij. Ze was bereid de natte hond met zijn modderpoten achter in de auto te laten. Maar de auto was brandschoon van binnen en Christopher stond erop de hond lopend naar huis te brengen. Hij gaf haar zijn adres en ze zat voor zijn huis in de auto haar haar te borstelen toen hij en de hond de hoek van de straat om kwamen.
“Ik hou van haar,” zei hij tegen de hond. “Ik hou nog altijd van haar.”
De hond keek op bij het geluid van zijn stem. Toen ging hij door met het opgewonden besnuffelen van de stoep. Hij was altijd blij als hij na een wandeling weer thuis was.
Ze stapte uit de auto en streek haar lange jas glad over haar massieve heupen. Ze had zwarte suède enkellaarsjes met dunne hoge hakken aan. Aan haar schouder hing een zwart suède tas. Haar haar glansde in de zwakke ochtendzon. Ze had haar gezicht die ochtend zeer zorgvuldig opgemaakt en had het cellofaan van het Chanel-parfum gehaald dat ze een jaar geleden belastingvrij op de boot naar Calais had gekocht. De opening van de fles had een verkeerde vorm en het parfum was in haar nek gestroomd, maar nu ze Christopher naar zich toe zag lopen, was ze daar blij om. Ze wilde dat hij bedwelmd zou raken door haar. Omhuld en verleid door haar geur.
Het was niet Christophers bedoeling geweest haar het huis te laten zien. Hij schaamde zich voor het kale mannelijke van zijn interieur. Hij vertelde over de inbraak en ze kon met hem meevoelen. In haar kantoor was het afgelopen jaar twee keer ingebroken. In zijn kloosterachtige slaapkamer hadden ze het over verzekeringsmaatschappijen. Christopher ging op het tweepersoonsbed zitten om andere schoenen aan te trekken en Angela ving een glimp van zichzelf op in de spiegel van de kleerkast. Dit was altijd een schok voor haar. Ze wendde zich snel af en liep naar het kleine trapportaal. Ze keek in de twee andere slaapkamers en zag tot haar verbazing dat de muren volledig bedekt waren met boeken. De planken reikten bijna tot het plafond. Andere boeken waren in kartonnen dozen opgeslagen. Een zat er vol met de jaarlijkse Bruintje Beer-uitgaven. Ze las de titel van het bovenste boek door de plastic verpakking heen: Bruintje Beer en de sneeuwman. Christopher kwam op de drempel van de grootste van de twee kamers bij haar staan.
“Wat veel boeken,” zei ze. Ze pakte een boek uit zijn doos. “De geschiedenis van Great Yarmouth,” lachte ze.
“Dat doe ik tegenwoordig. Ik lees ze en ik verzamel ze.”
Allebei voelden ze zich slap van begeerte. Toch zorgden ze ervoor elkaar niet aan te raken en ze maakten subtiele en opzettelijke manoeuvres om afstand te bewaren, terwijl ze de rest van het huis bekeken.