Achtendertig

In de stromende regen liepen ze naar het station, waar een lange rij taxi’s onder een dak van fiberglas op passagiers wachtte. De chauffeur van de eerste taxi zat op de motorkap van zijn auto met een andere chauffeur te kaarten. Toen Christopher naar hem toe kwam en hem het adres van de kliniek gaf, fronste hij zijn voorhoofd en wendde zich in het Hindi tot zijn collega-chauffeurs. Ze beraadslaagden enkele ogenblikken in het Hindi, terwijl Christopher en Angela wachtten. Toen zei de eerste taxichauffeur in het Engels: “Dat gaat veel geld kosten. Leamington Spa is een heleboel kilometers.”

Christopher zei: “Dat hindert niet, ik heb veel geld.”

Toen zei de chauffeur: “Alstublieft, de hond mag niet op de bank zitten. Dit is een Londense taxi, pas drie weken oud.”

Christopher commandeerde de hond zo fanatiek dat hij op de vloer moest gaan liggen dat het dier de eerste kilometers van de rit geen beweging durfde te maken en zo stil lag als een stenen hond.

Christopher en Angela hielden op de achterbank elkaars hand vast en keken zwijgend hoe de stad plaatsmaakte voor regenachtige buitenwijken en daarna voor overstroomd land: ze kwamen langs gezwollen bruine rivieren en sloten, en één keer moesten ze tot grote ergernis van de chauffeur een omweg maken om een overstroomde weg onder een spoorbrug te vermijden. De taxi leek onder water te rijden. Een tractor die balen hooi vervoerde, baande zich langzaam een weg in hun richting, met banden die half ondergedompeld waren in het water van het overstroomde veld.

Angela probeerde niet te kijken naar de meter, waarop de pence met angstaanjagende regelmaat in ponden veranderde. Toen hij bij dertig pond was gekomen, fluisterde ze: “Chris, de meter.”

Hij gaf een kneepje in haar hand en zei: “Ik heb vandaag geld gekregen en zo wil ik het besteden.”

Ze reden door een dorpje waar moeders onder paraplu’s stonden te wachten bij een kleuterschool.

De kliniek was bijna niet veranderd. De iepen die langs de oprit hadden gestaan, waren verdwenen en vervangen door doodsgroene coniferen. Terwijl de taxi krakend over het grind van de oprit reed, keek Angela omhoog naar het kleine donkerbeglaasde raam van de kamer waarin ze drie dagen had doorgebracht voordat ze weer naar buiten kwam om haar leven als kinderloze vrouw te gaan leven. Ze wist dat deze tocht verspilde moeite was. Ze zouden nooit te weten komen waar Catherine te rusten was gelegd. Het was allemaal zo vreselijk lang geleden. Ze zei hier niets over tegen Christopher, die verlangend vooroverleunde op zijn zitplaats, als een kind dat op een tochtje naar de kust uitkijkt naar het eerste glimpje verre zee.

Christopher betaalde de chauffeur en overtuigde hem ervan dat hij beter kon blijven wachten, met het argument dat het niet waarschijnlijk was dat hij een vrachtje voor de terugweg zou krijgen. De chauffeur keek naar de grimmige gevel van de kliniek en het nevelige open land eromheen en verklaarde zich bereid te wachten.

De regen was opgehouden. Ze lieten de hond uit op het ziekenhuisterrein en wachtten terwijl hij aan de zijkant van een heg hurkte. Angela zag ertegen op het gebouw te betreden. Ze herinnerde zich nog altijd de geluiden en de luchtjes die haar gedachten, nadat ze hier tweemaal had verbleven, nog jarenlang op storende wijze waren binnengedrongen. Nog kon ze zich de pijn herinneren. Ze bleven staan en keken naar de roodbakstenen muren, de daken met de torentjes en de reeks schoorstenen. Uit één kwam rook. De taxichauffeur vond het goed als de hond op de vloer van de auto sliep. Toen keek Christopher op zijn horloge en zei: “Het wordt tijd dat we naar binnen gaan.”

Ze liepen over het parkeerterrein voor het personeel. In de vakken ‘Uitsluitend auto’s artsen’ stonden twee auto’s, een zachtblauwe Bentley en een donkergroene Jaguar XJS. Christopher streek er onder het voorbijlopen met zijn hand overheen en zei: “Ik zie dat de moordenaars aan het werk zijn.”

Er naderde een minibus de trap van de overdekte hoofdingang. De chauffeur, een jongeman in een donker kantoorpak, sprong eruit, liep naar de achterkant van het busje, opende de deuren en trok er een opvouwbaar trapje uit. Er stapten vier vrouwen uit, allemaal met een weekendtasje. De chauffeur stak zijn hand uit om ze het trapje af te helpen. Iedere vrouw raakte eventjes zijn hand aan om haar evenwicht te bewaren. De chauffeur ging hun voor naar de entreehal en liet hen bij een balie achter, als bij de receptie van een hotel. Christopher en Angela volgden en wachtten op hun beurt. De vrouw achter de balie droeg een soort medisch uniform en een badge op haar borst met ‘Forsythia Oxenbury – Elms-kliniek’.

Alle vrouwen noemden met gedempte stem hun achternaam: Cartwright, Taylor, Smith, Leystone, waarna ze een stapje terug deden. Angela stelde zich de kleine drijfdingetjes voor die iedere vrouw in haar baarmoeder droeg. Toen de vrouwen door mevrouw Forsythia Oxenbury afgehandeld waren en naar hun bed waren geleid, zei Christopher tegen mevrouw Oxenbury dat hij een afspraak Viad met de eigenaar van de kliniek, de Vieer Porteous de Lavery. Dit was nieuw voor Angela, maar niets van wat hij deed verbaasde haar nog.

Ze wachtten tien minuten voordat ze door mevrouw Oxenbury werden gebracht naar wat eruitzag als een privé-salon. Er brandde een kolenvuur op een rooster. Porteous de Lavery was een kleine, tot in de puntjes verzorgde man, wiens grijzende haar zorgvuldig in strengen over zijn hoofd was gedrapeerd. Hij stond van de bank op en kwam glimlachend op hen af.

“Meneer Moore?” zei hij. Zijn stem was licht en aangenaam.

“En dit is mevrouw Lowood,” zei Christopher. Ze zag de afwijzende blik van De Lavery. Een dikke, oninteressante vrouw, zei de blik, zij het niet slecht gekleed.

“Ik begreep niet precies waarover u me wilde spreken toen u belde…Gaat u zitten, alstublieft.”

Christopher en Angela namen naast elkaar plaats op de met chintz beklede bank en De Lavery ging in een leren fauteuil bij het haardvuur zitten. Hij sloeg zijn korte benen over elkaar en keek hen nog steeds glimlachend aan. Christopher zei: “Zeventien jaar geleden is onze dochter hier geboren.”

De Lavery fronste zijn wenkbrauwen en zette zijn benen naast elkaar neer. “Mag ik u hier onderbreken, meneer Moore? Dit is geen kraamkliniek en dat is het ook nooit geweest.”

“Dat weet ik,” zei Christopher, “maar zoals ik al zei, onze dochter Catherine is hier op 20 juni 1979 geboren, om – hoe laat was het, Angie?”

“Tien over half-vijf ‘s middags,” zei ze zacht.

“Ze heeft ongeveer twintig minuten geleefd,” zei Christopher.

“Dan zouden er een geboortebewijs én een overlijdensakte moeten zijn opgemaakt,” zei meneer De Lavery. “Is dat gebeurd?”

Angela schudde haar hoofd.

“Aan het administratieve gedeelte heb ik geen boodschap,” zei Christopher, “maar ik zou graag willen weten waar onze dochter is.”

“Ik weet niet wat u bedoelt met ‘is’, meneer Moore. Bedoelt u dat in de religieuze betekenis?”

Christopher lachte. “Zou ik naar u toekomen om over hemel en hel te discussiëren? Ik heb thuis hele planken vol theologie. Op dit moment ben ik halverwege Thomas van Aquino.” Meneer De Lavery was geen lezer en deze wending in het gesprek bracht hem van zijn stuk.

Angela vroeg: “Ligt ze ergens begraven?”

Meneer De Lavery stond op en ging met zijn rug naar het haardvuur staan. “Nee,” zei hij. “In 1976 waren we door onze gewijde grond heen.”

“Wat heeft u dan met onze kleine gedaan, meneer De Lavery?” vroeg Christopher.

“De…foetussen worden verbrand, meneer Moore.”

“Waar?”

“In de verbrandingsoven voor medisch afval, in het Waterloo Road Crematorium.”

“Daar worden ze gewoon ingegooid, in een zak?”

Meneer De Lavery draaide zich om en schopte tegen de kolen op het rooster. Rode vonken vlogen de schoorsteen in. “Ja, ze worden er inderdaad gewoon ingegooid, in een zak. Wat had u dan verwacht dat we ermee deden?”

Christopher nam de vraag serieus. Hij dacht even na, keerde zich toen naar Angela en zei: “Heb jij er op dat moment over nagedacht, Angie?”

“Nee,” zei ze. “Ik wilde haar alleen maar kwijt, Chris.”

Meneer De Lavery glimlachte Angela dankbaar toe, liep naar de deur en deed deze open. Aangezien er niets meer te zeggen viel, bedankten ze hem en stonden hem toe hen uit te laten.

Hij keek hun taxi na tot deze aan het einde van de oprit de hoek was omgeslagen, ging terug naar zijn kamer en warmde zich aan de gloeiende kolen van het haardvuur. Hij had eraan moeten denken hun te vertellen dat de verbrandingsoven ieder jaar door officiële geestelijken van verschillende geloofsrichtingen gezegend werd, bedacht hij. Dat zou hun misschien een beetje troost hebben geboden.

Later, toen hij de kortste weg nam naar zijn privé-appartement in een vleugel van de kliniek, kwam hij langs het operatiegedeelte. Hij bleef bij de deur van de verkoeverkamer staan en keek naar binnen. Vrouwen lagen op hun zij op hoge rijdende brancards. Allemaal hadden ze een roestvrijstalen kom bij hun hoofdeinde staan om in te braken. Sommige vrouwen sliepen nog, maar de vrouwen die wakker waren, huilden allemaal. Het kwam alleen door de narcose, dat wist hij best, maar vandaag vond hij het bijzonder schokkend. Hij nam zich voor om met de hoofdzuster van de operatiekamer te gaan praten en haar te vragen de deur van de verkoeverkamer voortaan dicht te laten.