Log In
Or create an account ->
Imperial Library
Home
About
News
Upload
Forum
Help
Login/SignUp
Index
1
2
Op de avond dat Allardon Elessedil op zijn schrijver wachtte voor een kopie van de kaart van Jager Predd, kreeg de spion in het huis van de genezer van Varenclell een reactie op de boodschap die hij twee dagen eerder naar zijn meesteres had gestuurd. Het was een ander soort reactie dan hij had verwacht.
Toen hij met zonsondergang na zijn dagtaak naar zijn kamers ging, wachtte ze hem op. Misschien dat hij erover dacht later naar zijn kooien te sluipen om te zien of een van haar gevleugelde koeriers met een boodschap was gekomen. Misschien dacht hij alleen maar aan een warme maaltijd en een warm bed. Hoe het ook zij, hij verwachtte niet haar aan te treffen. Verrast en geschrokken kromp hij ineen toen ze zich uit het donker losmaakte. Ze kalmeerde hem met een enkel woord en wachtte tot hij zich voldoende had hersteld om haar naar behoren te begroeten.
'Meesteres, ' fluisterde hij, terwijl hij op een knie viel en diep boog. Het deed haar genoegen dat hij zijn manieren niet was verleerd. Hoewel ze hem in geen jaren had bezocht, wist hij nog hoe het hoorde.
Ze liet hem nog even gebogen knielen en stond voor hem, geruststellend en bemoedigend voor zich uit prevelend. Een grijs gewaad omhulde haar van het hoofd tot de voeten, met een kap die haar gezicht verborg. Haar spion had haar nooit in het licht gezien, of zelfs maar een glimp van haar gelaatstrekken opgevangen. Ze was een raadsel, een schim, waarvan de aanwezigheid bijna alleen voelbaar was. Ze bleef één met de duisternis, als een wezen dat toeziet zonder gezien te worden.
'Meesteres, ik heb belangrijke informatie, ' mompelde haar spion zonder op te kijken. Hij wachtte op toestemming om op te staan.
De Ilseheks scheen het te overwegen. Ze wist meer dan hij zich voor kon stellen of raden, want ze bezat vermogens die zijn begrip te boven gingen. Uit de door hem gezonden boodschap - zijn woorden, zijn handschrift, zijn geur aan het papier - kon ze zijn gedrevenheid opmaken. En door de manier waarop hij zich nu gedroeg - zijn houding en toon - voelde ze zijn behoefte aan. Ze had de gave altijd meer te weten dan degene met wie ze in contact kwam lief was. Haar toverij maakte hen doorzichtig als glas.
De Ilseheks strekte haar arm uit in haar gewaad. 'Sta op, ' beval ze.
De verklikker gehoorzaamde met gebogen hoofd en neergeslagen ogen. 'Ik had niet gedacht dat u zou komen... '
'Voor jou, voor zulke belangrijke informatie, kon ik niet minder doen. ' Ze ging anders staan en boog zich iets naar voren. 'Vertel nu wat je weet. '
De spion huiverde, raakte hevig opgewonden en wilde niets liever dan haar van dienst zijn. Ze glimlachte in het donker van haar kap.
'Een vleugelruiter redde een man uit zee en bracht hem naar de genezer die onze gemeenschap dient, ' zei de spion, die nu zijn ogen tot de zoom van haar gewaad durfde op te slaan. 'De man had geen tong en ogen meer, en de genezer zegt dat hij half krankzinnig is. Zoals hij eruit ziet twijfel ik daar niet aan. De genezer weet niet wie de man is, en de vleugelruiter beweert het ook niet te weten, maar hij heeft een vermoeden, en hij heeft de man iets afgenomen voor hij hem hier bracht. Ik heb er iets van kunnen zien, het was een armband met het wapen van de Elessedils. '
De spion sloeg zijn ogen op, de hare zoekend. 'De vleugelruiter vertrok twee dagen geleden naar Arborlon. Ik hoorde hem de genezer zeggen dat hij daarheen ging. De armband nam hij mee. '
Ze bekeek hem enige tijd zwijgend. Haar ommantelde gestalte stond stil als het duister dat ze weerspiegelde. Een armband met het wapen van de Elessedils, peinsde ze. De vleugelruiter moest ermee naar Allardon Elessedil zijn gegaan. Van wie was die armband? Wat betekende de vondst ervan op deze Elf, die blind en stom was, en misschien nog krankzinnig ook?
De antwoorden op haar vragen zaten in het hoofd van de drenkeling. Hij moest worden gedwongen ze te geven.
'Waar is de man nu?' vroeg ze.
De spion boog gedienstig, met zijn handen gevouwen als voor een gebed. 'Hij ligt in het ziekenhuis van de genezer, in afzondering verzorgd tot de terugkeer van de vleugelruiter. Niemand mag hem zien of spreken. ' Hij snoof zachtjes. 'Alsof dat zou kunnen. Hij heeft toch geen tong om antwoord te geven?'
Ze gebaarde dat hij opzij moest gaan, en hij gehoorzaamde een marionet. 'Wacht hier op me, ' zei ze. 'Wacht tot ik terugkom. '
Ze ging door de deur de nacht in, als een spookfiguur die zich moeiteloos en geruisloos door het donker beweegt. De Ilseheks hield van de duisternis en voelde zich bij daglicht nooit prettig. Het duister maakte rustig, verzachtte alles en nam helderheid weg. Zien werd onbelangrijk, omdat de ogen te misleiden waren. Door beweging op de ene plaats veranderde elders het aanzien van iets. Wat in het licht zeker was, werd in het donker twijfelachtig. Het weerspiegelde haar leven, deze collage van beelden en stemmen, van herinneringen die vorm gaven aan haar groei, zonder vaste volgorde of logisch verband. Net als het donker waar ze zich zo mee vereenzelvigde was haar leven een lappendeken van rafelige uiteinden en losse draden, die uitnodigden tot herschikken en vastknopen. Haar verleden was niet uit steen gehouwen, maar op water getekend. Vind jezelf opnieuw uit, zei de Morgwar lang geleden tegen haar. Vind jezelf opnieuw uit, en je zult ondoorgrondelijker worden voor wie wil weten wie je werkelijk bent.
's Nachts, in het donker, ging dat gemakkelijker. Ze kon dan haar uiterlijk verheimelijken en verbergen wie ze werkelijk was. Ze kon ieder een voorstelling van haar laten maken en daardoor steeds in het duister laten tasten.
Ze bewoog zich ongehinderd door het dorp, en de weinigen die ze zag, merkten niets van haar aanwezigheid. Het was laat, het dorp sliep grotendeels, en degenen die de drukte in de huizen van plezier prefereerden, gingen daarin op zonder zich te bekommeren om wat er buiten gebeurde. Ze kon hen hun zwakheden vergeven, deze mannen en vrouwen, maar hen nooit als gelijken aanvaarden. Met het idee dat hun gemeenschappelijke oorsprong hen op enige wijze tot verwanten maakte, had ze lang geleden afgerekend. Zij was een wezen van ijzer en vuur. Zij was voor magie en macht geboren. Zij was voorbestemd om het leven van anderen te vormen en veranderen, en nooit door hen veranderd te worden. Het was haar hartstocht, uit te stijgen boven het lot dat anderen voor haar als kind bepaalden, en wraak op hen te nemen omdat ze dit hadden gewaagd. Zij zou zoveel meer zijn dan zij, en zij zouden voor altijd minder zijn.
Wanneer ze hen haar naam weer uit Het spreken, of verkoos dat zelf te doen, dan zou men die nog weten. Die zou niet worden begraven in de as van haar jeugd, zoals ooit was gebeurd. Die zou niet worden weggeworpen als brokstuk van haar verloren verleden. Haar naam zou als een havik langs de hemel scheren en stralen met de melkachtige helderheid van de maan. Hij zou voorgoed in de geest van de mensen van haar wereld blijven hangen.
Het huis van de genezer lag voor haar, dicht bij de bomen van het omringende woud. Ze was die middag laat uit haar schuilplaats in de Wildkrook gekomen en hierheen gevlogen, want ze voelde hoe belangrijk de boodschap van de verklikker was en wilde persoonlijk nagaan wat voor geheimen die inhield. Ze had haar strijdklauwier aan de voet van de rotsen in het geboomte achtergelaten, met zijn felle kop afgedekt en zijn klauwen aan elkaar gebonden. Anders zou hij zo wild tekeergaan dat zelfs haar toverij hem niet in de hand hield als ze er niet bij was. Maar als vechtvogel was hij ongeëvenaard. Zelfs de reuzenrocs pasten voor hem op, want de klauwier vocht nietsontziend op leven en dood. Niemand zou hem zien, want ze had de omgeving betoverd om ieder op een afstand te houden. Met zonsopgang zou ze weer weg zijn, ongeacht wat ze nu moest doen.
Ze sloop op haar tenen door de huisdeur van de genezer, ging door de centrale ruimten naar de ziekenkamers, en liep zacht neuriënd langs dienstdoende verplegers, want ze leidde hun geest en ogen af, zodat ze haar niet zagen. De verplegers die bij de kamer van de drenkeling waakten, bracht ze in slaap. Ze zakten onderuit op hun stoel, hingen tegen de muur en over tafels, hun ogen vielen dicht en hun ademhaling werd traag en diep. Het was stil en vredig in het genezershuis, waar haar gezang harmonisch bezit van nam. Ze legde haar muziek als een zachte deken in de lucht, om er de waakzaamheid en onrust mee in te stoppen, die anders zouden worden gewekt. Weldra had ze het rijk geheel alleen.
De drenkeling lag met een dunne deken over zijn koortsige lichaam te slapen in zijn kamer. De gordijnen waren dicht om alle licht buiten te houden. Zijn huid was rauw en gebarsten, en de zalf van de genezer glansde vochtig. Zijn lichaam was uitgeteerd door voedselgebrek, zijn hart klopte zwak in zijn borst, en zijn gehavende gezicht was skeletachtig, met ingevallen oogleden en een mond als een rode wond achter gekloofde lippen.
De Ilseheks bestudeerde hem enige tijd nauwlettend en liet haar ogen zoveel mogelijk opnemen. Ze merkte op dat de man duidelijk een Elf was, dat hij met zijn grijze haar niet jong meer was, en dat zijn gebogen nek en vingers in stilte schreeuwden van de doorstane martelingen. Ze had hier geen prettig gevoel bij; ze hadden de man opzettelijk laten lijden en voor zaken gebruikt waar ze liever niet naar raadde. De geur die hij afgaf en de geluidjes die hij maakte, bevielen haar niet. Hij leefde elders, in een andere tijd, kon niet vergeten wat hij had doorgemaakt, en dat was heel erg.
Toen ze heel zachtjes met haar slanke, koele vingers zijn borst aanraakte, verkrampte hij alsof hij een klap kreeg. Vlug stelde ze haar toverij in werking, zong zachtjes om hem te kalmeren, en dompelde hem in vredigheid. De gekromde rug ontspande zich langzaam, en de klauwende vingers lieten de deken los. Een zucht ontsnapte aan de gebarsten lippen. Iedere verlichting is hem welkom, dacht ze. Ze bleef zingen om voorbij de afweer in zijn geest te komen.
Toen hij weer rustig lag en ze hem met haar toverij in haar macht had, legde ze haar handen op zijn koortsige lichaam om zijn gedachten en gevoelens op te kunnen nemen. Ze moest ontsluiten wat er in zijn geest verborgen lag - zijn ervaringen, zijn beproevingen en zijn geheimen. Dat moest via zijn zintuigen, maar voornamelijk via zijn stem. Hij kon niet meer als een gewoon mens spreken, maar zich nog wel uiten. Ze hoefde alleen maar te zorgen dat hij dat wilde.
Uiteindelijk bleek dat niet al te moeilijk. Ze bond hem aan zich door haar zang, tastte hem daarmee voorzichtig af, en hij begon zover hij dat kon onsamenhangende geluiden te maken. Ze ontlokte hem één mompeling, zucht of gromgeluid tegelijk. Bij ieder geluid verwierf ze een beeld van wat hij wist, stopte het weg en maakte het zich eigen. De geluiden waren niet menselijk en vervuld van pijn, maar ze nam ze zonder moeite op en legde hem in een warm bad van geruststelling en medeleven, zachtheid en de belofte van genezing.
Spreek tot me. Leef weer door mij. Vertel me alles wat je verborgen houdt, en ik zal je rust geven.
Dat deed hij, en de beelden waren helder gekleurd en verbijsterend. Er was een oceaan, weids, blauw en niet in kaart gebracht. Er waren eilanden, het een na het ander, sommige weelderig groen, andere kaal en rotsachtig, elk met een ander gevoel, en elk met iets monstrueus. Er waren hevige, vertwijfelde gevechten, waarbij wapens kletterden en mannen sneuvelden. Er waren gevoelens van zo'n hevigheid, van zo'n rauwe kracht, dat ze de gebeurtenissen die ze losmaakten, overvleugelden en de littekens onthulden die ze bij de man hadden gemaakt.
Ten slotte waren er zuilen van ijs tot in de mistige, koele hemel. De massieve vormen verschoven en maalden als reuzentanden toen een dunne straal van elfenmagie doordrong tot iets wat erachter lag. Er was een stad, geheel in puin, oud en vol monsterlijke beschermers. Er was een vesting, begraven in de aarde en bewaakt door glad metaal en vol felrode ogen...
De Ilseheks kon een kreet van ontzag niet onderdrukken toen het laatste beeld verscheen, een beeld van de magie die de drenkeling in de bedolven vesting had gevonden. Het was een met woorden op te roepen magie, maar zo veelsoortig! De mogelijkheden leken onbegrensd en strekten zich van zachte poelen licht uit tot in verre schaduwen, met een ingehouden kracht die in de lucht kon oprijzen, als zo'n enorme koepel dat die de hele aarde kon overdekken!
De drenkeling werd onrustig, want haar greep op hem viel even weg doordat ze was afgeleid. Ze begon weer te zingen, legde haar lied over hem heen en nestelde zich dieper in zijn geest om hem in haar greep te houden.
Wie ben je? Zegje naam! Zijn lichaam schokte en hij maakte afschuwelijke geluiden. Zeg het me!
Toen hij haar antwoord gaf begreep ze meteen het belang van de armband.
Wat had je nog meer bij je? Zeg op!
Hij vocht tegen haar, zonder te beseffen waartegen hij zich verzette. Hij wist alleen dat hij dat moest. Ze voelde dat dit niet helemaal uit hemzelf voortkwam en dat iemand de behoefte daartoe in zijn geest had gelegd, of dat iets hem van de noodzaak daartoe had overtuigd. Maar ze was sterk en trefzeker met haar toverij, en hij miste de noodzakelijke afweer om haar te weerstaan.
Een kaart, zag ze. Eigenhandig getekend op een stukje leer. Meteen bedacht ze dat deze nu op weg moest zijn naar Arborlon en de elfenkoning.
Ze probeerde vast te stellen wat er op de kaart stond, en heel even kon ze uit zijn steunen en kreunen een vaag beeld opbouwen. Ze zag iets van namen en hier en daar getekende symbolen, en een stippellijn die eilanden voor de kust van het Westland verbond, in de Blauwe Deler. Ze volgde de lijn naar de zuilen van ijs en naar het land waar de vesting lag. Maar de letters en tekens vielen weg toen hij voor de laatste keer verkrampte. Zijn stem was op, zijn geest leeg, en zijn lichaam lag slap en onbeweeglijk onder haar aanraking.
Ze hield op met zingen en trad achteruit. Ze had er alles uitgehaald en wist wat haar te doen stond. Ze stond even doodstil te luisteren om na te gaan of haar aanwezigheid nog niet was opgemerkt. De Elf lag onbeweeglijk op zijn bed, zo diep in zichzelf verzonken dat hij daar nooit meer uit zou komen. Misschien zou hij blijven leven, maar hij zou nooit herstellen.
Ze schudde haar hoofd. Het had geen zin hem zo achter te laten.
Kael Elessedil, de zoon van koningin Aine, die ooit de koning der Elfen zou worden. Het was van voor haar tijd, maar ze kende het verhaal. Sinds dertig jaar vermist, en dit was zijn ellendige lot.
De Ilseheks kwam naderbij en trok haar kap omlaag om het gezicht te onthullen dat bijna niemand ooit zag. Ze was totaal niet wat ze in haar verhullende gewaad leek. Ze was heel jong, nauwelijks een volwassen vrouw, met lang, donker haar, verbluffend blauwe ogen en gave, mooie gelaatstrekken. Als kind, toen ze de naam droeg die ze niet meer uitsprak, ging ze zichzelf altijd bekijken in de spiegeling van een kleine poel langs de beek die niet ver van haar huis stroomde, en dan probeerde ze zich voor te stellen hoe ze er later uit zou zien. Ze vond zichzelf niet mooi, indertijd, toen het belangrijk voor haar was. Nu vond ze zichzelf ook niet mooi, maar dat deed er niet meer toe.
Haar gezicht en ogen toonden warmte en tederheid toen ze zich over de verminkte man boog om hem op de mond te kussen. Ze hield de kus lang aan om de lucht uit zijn longen te zuigen, waarop hij stierf.
'Rust in vrede, Kael Elessedil, ' fluisterde ze in zijn oor.
Ze verliet het huis van de genezer net zoals ze was gekomen, met haar kap weer op, als een schimmig wezen dat in het voorbijgaan geen aandacht trok. De verplegers zouden weer wakker worden, niet wetend wat zich had voorgedaan, dat ze hadden geslapen, of dat er tijd was verstreken.
De Ilseheks was al bezig de door haar verzamelde beelden door te nemen en haar mogelijkheden te bezien. De magie die Kael Elessedil had ontdekt, was van onschatbare waarde. Ook al wist ze niet precies wat die inhield, dat voelde ze wel aan. Die moest ze natuurlijk hebben. Ze moest doen wat hem niet was gelukt: de magie vinden en in bezit nemen. Zulke magie was altijd op een of andere manier beschermd, maar dat zou voor haar niet onoverkomelijk zijn. Ze had haar plan al getrokken en moest alleen de details nog uitwerken.
Wat ze heel graag wilde hebben, ook al had ze die niet nodig om te slagen, was de kaart.
Terwijl ze door de duisternis van Varenclell sloop, dacht ze erover na hoe ze de kaart in bezit kon krijgen. De vleugelruiter had deze naar Allardon Elessedil in Arborlon gebracht, samen met de armband van Kael Elessedil. De elfenkoning zou het belang van beide inzien, maar de opschriften op de kaart niet kunnen vertalen. Ook zou hij niet het profijt hebben van de gedachten van zijn inmiddels overleden broer, zoals zij. Hij zou hulp van iemand anders inroepen bij het ontcijferen van de geheimzinnige tekens, om vast te stellen wat zijn broer had gevonden.
Tot wie zou hij zich wenden?
Ze wist het antwoord op haar vraag al bijna voor ze die stelde. Er was er maar één die hij dat kon vragen. En die het beslist zou weten. Haar vijand, eenarmig, met donkere wenkbrauwen, en kreupel van lichaam en geest. Haar nemesis, maar haar gelijke in het subtiel hanteren van de rauwe krachten van magie.
Haar denken veranderde op slag bij het besef van wat dit inhield. Nu zouden er kapers op de kust zijn bij haar zoektocht, en de tijd zou kostbaar worden. Ze zou de luxe missen van wikken en wegen en zorgvuldig haar plannen uitdenken. Ze kwam voor een uitdaging te staan die haar op ongekende wijze op de proef zou stellen. Zelfs de Morgwar kon de behoefte voelen aan een strijd van deze omvang deel te nemen.
Ze had haar pas merkbaar vertraagd, maar versnelde die weer. Ze liep op de dingen vooruit. Voor ze met haar nieuws naar de Wildkrook terug kon gaan, moest ze hier de zaken afhandelen. Ze moest losse einden vastknopen. Haar spion wachtte om de waarde van zijn informatie te vernemen. Hij zou lof verwachten en een flinke beloning voor zijn oplettendheid. Dat moest ze nog even regelen.
Maar terwijl ze zachtjes door het dorp sloop, naar het verblijf van haar verklikker, kwam haar steeds weer de krachtmeting in gedachten, in een tijd die nog te ver weg lag voor een duidelijk beeld, en op een plaats die mogelijk ver verwijderd was van de landen die ze nu bereisde - een krachtmeting van wil, magie en lotsbestemming. Zij en haar tegenstander, verwikkeld in een laatste gevecht om de heerschappij, precies zoals ze had gedroomd. Het beeld brandde als gloeiende kool in haar gedachten en wakkerde haar fantasie aan.
Haar spion wachtte op haar in zijn verblijf. 'Meesteres, ' zei hij eerbiedig, terwijl hij onderdanig een knieval maakte.
'Sta op, ' zei ze.
Hij deed het met gebogen hoofd en neergeslagen ogen.
'Je hebt goed werk verricht. Wat jij me vertelde heeft deuren geopend zoals ik alleen maar kon dromen. '
Ze zag hem stralen van trots, en zijn handen samenknijpen in afwachting van de beloning die ze hem zou geven. 'Dank u, meesteres. '
'Ik moet jou bedanken, ' antwoordde ze. Ze haalde een leren buidel uit haar gewaad, die verleidelijk rinkelde. 'Maak die open als ik weg ben, ' zei ze zacht. 'Wees gerust. '
Ze ging meteen weg en was nu bijna met alles klaar. Ze liep van het dorp naar het vervallen huisje van haar spion, bevrijdde haar vogels en stuurde ze terug naar de Wildkrook. Bij haar terugkeer zou ze die in haar burcht vinden. Haar spion zou ze niet meer nodig hebben. In het zakje goud dat ze hem had gegeven zat een klein slangetje, met een beet, zo dodelijk dat de geringste aanraking van een giftand fataal was. Haar spion zou niet tot de ochtend wachten om zijn munten te tellen; dat zou hij vannacht doen. Natuurlijk zou hij gevonden worden, maar de slang zou dan zijn verdwenen. Ze vermoedde dat het geld bijna net zo snel weg zou zijn. In de kringen waar haar spion zich bewoog, wisten ze heel goed dat doden niets aan goud hadden.
Ze maakte zich er nauwelijks druk om, op weg terug naar de vastgebonden klauwier. Ze sprong doorgaans zorgvuldig met haar spionnen om, hoewel ze er heel wat van in de Vier Landen had rondlopen. Ze beschermde ze met hand en tand, zolang ze nuttig en betrouwbaar waren, zoals deze was geweest.
Maar zelfs de beste spion kon worden ontdekt en haar verraden, en dat kon ze in dit geval niet riskeren. Een mensenleven was maar een geringe prijs voor een voorsprong op haar grootste vijand.
Maar hoe moest ze die kaart in handen krijgen? Welk bedenksel was zo slim dat haar gevaarlijke tegenstander er geen vinger achter kreeg?
Even dacht ze erover zelf achter de kaart aan te gaan. Maar die bij Allardon Elessedil te gaan stelen, in het hart van het elfenland, was zonder zorgvuldige voorbereiding voor haar een te gevaarlijke opgave. Ze kon proberen de kaart te onderscheppen op zijn onvermijdelijke weg naar haar vijand, maar hoe kon ze weten met welke middelen deze werd overgebracht? Bovendien kon het ook daarvoor te laat zijn.
Nee, ze moest afwachten en afwegen. Ze moest een subtielere manier vinden om te krijgen wat ze wilde. Ze kwam bij haar rijdier, hield het met haar toverij in bedwang terwijl ze de boeien en de kap verwijderde, besteeg het achter de dikke, bevederde nek en boven de plaats waar zijn vleugels vastzaten, en samen stegen ze op. Met geduld en list kwam ze het verst, dacht ze tevreden, terwijl de wind langs haar gezicht streek en de geuren van het bos plaatsmaakten voor de frisse kou van de nachtelijke lucht, die de wolken langs het zwerk joeg.
Geduld en list, en de kracht van haar aangeboren magie zouden haar een wereld opleveren.
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
24
25
26
27
28
29
30
31
32
← Prev
Back
Next →
← Prev
Back
Next →