Lebowski Publishers, Amsterdam 2018

Aangeboden door: P2H

De uitgeverij heeft getracht alle rechthebbenden van het illustratiemateriaal te achterhalen. Diegenen die desondanks menen rechten te kunnen doen gelden, worden verzocht contact op te nemen.

© Marcel Langedijk & Gordon Heuckeroth, 2018 © Lebowski Publishers, Amsterdam 2018 © Omslagfoto: William Rutten Omslagontwerp: Riesenkind, ’s-Hertogenbosch Typografie: Crius Group, Hulshout Foto auteur: © Jesaja Hizkia

ISBN 978 90 488 4024 3 ISBN 978 90 488 4025 0 (e-book) nur 661 | 672

www. lebowskipublishers. nl www.overamstel com

OVERAMSTEL

uitgevers

Lebowski is een imprint van Overamstel uitgevers bv

PROLOOG

Zo’n tien jaar geleden sprak ik Gordon voor het eerst. Hij was al jaren de gevierde zanger en televisiemaker, ik was eindredacteur bij Playboy. Ik mocht bij hem thuis op audiëntie komen voor een interview. Er waren verse broodjes, sapjes en goede koffie, zojuist gehaald door zijn werkster. Van het gesprek weet ik niet veel meer, behalve dan dat hij openhartig en vriendelijk was, ondanks de vele verhalen die er over hem rondzongen.

Toen al.

En die verhalen rondom Gordon Heuckeroth zijn nooit minder geworden. Integendeel. Eind 2016 mocht ik hem opnieuw interviewen, ditmaal voor jfk.

We spraken af in een café op de Overtoom, niet eens zo ver van Gordons Amsterdamse appartement. Ik vertelde hem over onze eerdere ontmoeting. Hij knikte, matig geïnteresseerd.

Het werd evengoed een mooi gesprek. Over waarom hij zijn muzikale carrière aan het eind van dat jaar aan de wilgen zou hangen, over het gebrek aan respect dat ze voor hem hadden in Hilversum, over televisie en over de liefde, altijd weer over de liefde.

Van zij n manager, Mirj am, hoorde ik later dat hij het een fij n gesprek vond en dat hij blij was met het interview.

Daar moest ik aan denken toen ik een tijd later de documentaire van Michiel van Erp op televisie zag: 25 Jaar Gordon, Groots En Meeslepend. Mooi, dacht ik, prachtig zelfs, maar uiteindelijk te kort om het hele verhaal te vertellen, om écht diep in te gaan op wie Gordon nu eigenlijk is. Na het zien van die documentaire vroeg ik me af of er eigenlijk al een biografie was van deze man die de gemoederen in Nederland al decennialang bezighoudt. En zo niet: moest die er niet komen, zeker nu hij bijna vijftig werd?

Die biografie was er niet.

Ik mailde Mirjam.

We spraken af.

Zo is het gekomen.

Vrijwel iedereen die ik sprak over dit project reageerde hetzelfde. Vrienden van me, collega-journalisten, mensen uit Gordons vak: ze vonden het super en geweldig, maar ze waarschuwden me ook. Die Gordon, zeiden ze, dat is wel een type hoor. Ze vertelden over de drank, de drugs, de mannen, de vrouwen, de seks, de onvoorspelbaarheid. Ze zeiden: hij is egocentrisch en narcistisch. Ze zeiden: pas op met die man.

Ze wisten heel veel over hem, dat viel me op, ook de mensen die hem nog nooit ontmoet hadden. Juist de mensen die hem nog nooit ontmoet hadden. Die hadden het gelezen, verklaarden ze zich nader, in tijdschriften, kranten en op internet. Of ze hadden het van iemand die een kennis had die ooit op een feestje van Gordon in zijn zwembad was beland. Of in zijn bed. Het zou kunnen, Gordon houdt van feestjes. Hij geeft ze graag en zoals hij zelf grif toegeeft: op die feestjes gaat het dak eraf. Gordon houdt ook van drank, namelijk, en van drugs. Hij houdt ervan om het leven te vieren. Hard. Soms iets te hard, dat weet hij ook wel. Maar dat is niet erg zolang zijn leven in balans is. Er is veel en hard gefeest en hij gaat nog steeds weleens door de geluidsbarrière, maar zeker de laatste jaren is het rustiger in huize Heuckeroth. Hij wordt vijftig, het mag iets rustiger allemaal.

Ik ben niet op Gordons feestjes geweest. Ik heb er wel over gehoord. Niet alleen van vrienden van vrienden, maar ook van Gordon zelf. Ik heb gehoord van de drugs en de champagne, van de seks in het zwembad, van de kameel die door zijn tuin liep, de strippers en de hoeren, ik heb gehoord van de Hollywood-achtige taferelen die zich afspeelden in zijn Blaricumse villa. Hij is er altijd open over geweest en dat is hij ook in dit boek. Toch is dat deel van zijn leven maar een klein onderdeel van deze biografie. Het hoort bij hem, zeker, maar er is veel meer Gordon. In de driekwart jaar dat ik met hem optrok, stond ik slechts één keer voor een dichte deur. ‘Sorry schat,’ appte hij me, toen ik aanbelde, ‘het was kermis vannacht, ik ben echt niks waard.’ Verder was hij stipt op tijd.

Gordon nam het serieus. Hij opende de deuren van zijn luxe villa in Het Gooi, die van zijn appartement in Amsterdam, hij nam me mee naar zijn werk, we reden samen vele kilometers in zijn wagen, hij vloog me zelfs hoogstpersoonlijk naar Texel. Ik las alles wat er over hem te lezen viel, vroeg hem naar de achtergronden van al die relletjes, publieke vetes en ruzies. We zaten en we praatten. Urenlang, ondanks het feit dat hij soms doodmoe was. Hij huilde veel, maar we hebben nog vaker gelachen.

Dit boek is zijn verhaal. Het is het verhaal achter de koppen op nu.nl, achter de smeuïge details in de roddelbladen. Het is geen verhaal over Gordon. Die kennen we wel uit de media, horen we van anderen om hem heen. Dit is het verhaal van Gordon, zijn levensverhaal. Zijn kant, vooral ook omdat de andere kant al zo vaak te lezen is geweest.

Het is een blik in de complexe geest van een van Nederlands bekendste entertainers geworden.

Hoe is het om hem te zijn, vroeg ik me aan het begin van dit project af. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik nu, na een periode van intensief met elkaar optrekken, niet jaloers op hem ben.

Gordon is vermogend, heeft een imposante zangcarrière achter de rug, is niet meer weg te denken van de Nederlandse televisie en heeft onvoorstelbaar veel fans, maar hij zou er nooit aan begonnen zijn als hij de prijs van dit alles van tevoren had geweten.

Dat begrijp ik nu heel goed.

De roem is, zeker in een klein land als Nederland, ronduit verstikkend. Gordon is niet een beetje bekend, Gordon is enorm bekend. Of je hem nu haat of dol op hem bent: je weet wie hij is. Iedereen weet wie hij is, waar hij ook komt. Of hij nu op Texel is of bij de supermarkt op het Museumplein in Amsterdam; mensen spreken hem aan, vragen om een foto, willen een babbeltje. Zoals hij het zelf zegt in dit boek: ‘Ik kan nergens meer heen. Die tijd is geweest.’

Dan is er nog zijn liefdesleven. Dat heb je grotendeels zelf in de hand, daar moeten we niet al te dramatisch over doen, maar feit is dat iemand als Gordon in Nederland nooit meer onbevangen aan een relatie kan beginnen. Iedereen weet wie hij is, wat hij doet en hoeveel geld hij verdient. Geen goed uitgangspunt voor een relatie - nog even afgezien van Gordons vaak niet al te handige keus in mannen (en vrouwen).

Tot slot zijn er Gordons alleszins moeilijke jeugdjaren waarin de kiem voor vrijwel al zijn latere problemen werd gelegd.

Begrijp me niet verkeerd: Gordon is niet zielig. Integendeel. Hij is een zeer welvarende levensgenieter met een succesvolle koffiezaakketen en een onverminderd doordenderende carrière in de wereld van glitter en glamour. Maar ik zou niet in zijn schoenen willen staan. En ik denk dat dat geldt voor iedereen die deze biografie leest.

Marcel Langedijk november 2017

DE MAN

‘Kijk,’ zegt Gordon, ‘hier liggen ze.’ Hij wijst naar het graf van Joop en Marie Heuckeroth, onder een grote boom in een mooi perkje van de Noorderbegraafplaats.

Zijn ouders.

Gordon is hier een paar keer per jaar. Sowieso op Moederdag, en dan brengt hij een doosje tompoezen mee. Traditie.

‘Ik vind het hier prachtig, ik kom hier echt tot rust. Het is een van de weinige begraafplaatsen waar mensen nog van alles neer mogen zetten: beelden, ornamenten, foto’s, weet ik het.’

Hij knikt naar een plek, iets verderop. ‘Dat graf daar is er al sinds 1997 en ze steken elke dag een kaarsje aan. Ik zeg het je: dat kaarsj e brandt elke dag. ’

De blik gaat weer naar het graf van zijn ouders. ‘Mooi hè, zo, in het midden. Ik heb er vrede mee, ze liggen hier prachtig. Ik wil hier later ook liggen, bij mijn ouders. Reunited. Er kunnen er zes in, in dit graf, dus we zien wel wie er nog bij komen. Er komt dan wel een nieuwe steen op, dat heb ik al geregeld. Net als de uitvaart. Het wordt geen staatsbegrafenis, dat hoef ik niet. Ik wil wel dat er flink gedronken wordt. Het leven vieren, dat is het idee.

Ik heb alles goed geregeld. Mijn testament heb ik pasgeleden nog laten aanpassen. Ik wil dat zaken goed geregeld zijn voor de mensen die ik achterlaat, zoals mijn ex-vriend Patrick en mijn vrienden. Het is kut om daarover na te denken, maar ik heb er de laatste tijd drie naar het graf gedragen, mensen van begin veertig. Ik heb zo een afspraak met een man in Blushing Blaricum, een van mijn horecazaken. Ik ga hem gedag zeggen omdat hij er binnenkort niet meer is. Vijfenveertig is ie, en hij heeft nog een maand te leven. Verschrikkelijk.’

‘Ik heb er altijd al veel over nagedacht, over de dood. Het begon eigenlijk met een van mijn allerbeste vriendinnen, Tony Mestriner. De vrouw die mij destijds in Zuid-Afrika helemaal heeft opgevangen, toen ik daar net doorbrak. Ze was eigenaar van het Table Bay Hotel in Kaapstad, een prachtige plek. Ze viel zo plotseling weg... Leukemie, drie maanden te leven had ze nog. Zo’n leuk mens. Maar daar wordt niet naar gekeken, hoe leuk je bent.

Je moet je gelukkig prijzen dat je er bent. Dat je er nóg bent. Zo redeneer ik. Ik ben ook niet bang voor de dood. Ik vind het wel lekker rustig, het idee. Ook als je weet wat ik allemaal heb meegemaakt. Dan hoefje niet te rouwen. Ik heb zoveel gedaan. Ik ben eigenlij k honderd, het dubbele van mij n leeftij d, zoveel heb ik geleefd. ’

We wandelen terug naar de uitgang. De zon is meedogenloos, het zweet staat op zijn gezicht. Bijna vijftig is hij, een grote man, net geen twee meter lang. Fors ook, al zal hij later dat jaar met pijn, moeite en heel veel overgave zo’n vijftien kilo afvallen.

Bij zijn auto, een buitenmodel Amerikaan, staan twee oudere dames. Grijze krullen, keurig verzorgd. Ze zien ons aankomen. ‘Dag Gordon, jongen, we zaten net je wagen te bewonderen.’ Ze spreken zijn naam uit als Kordun, plat Amsterdams. Gordon lacht, zegt ‘dag schat’, vraagt hoe het is, maakt een gebbetje.

‘Ik ben een van hen,’ zegt hij later in de auto, ‘zo zien ze dat, en zo is het ook. Ik kom hier vandaan, uit Amsterdam-Noord, hier liggen mijn wortels. Bij deze mensen kan ik nooit stuk.’

We rijden de Florabuurt in, de wijk waar de familie Heuckeroth woonde. De smalle Weegbreestraat in. Kleine huisjes, arbeiderswoningen, nette tuintjes. We stoppen voor nummer 65.

‘Hier was het, jongen, hier woonde ik. “De Rimboe”, zo noemden ze de Florabuurt. Een echte volksbuurt. Kijk, dat raampje, dat was mijn kamertje. Heel klein allemaal. Ik kan het me bijna niet meer voorstellen dat ik hier gelopen heb, vroeger. Boodschappen halen op de hoek bij tante Greet, van het buurtwinkeltje. Daar kon je alles kopen: kaas, melk, boter. Nu is het een woonhuis, zie je. Het was hier heel gezellig. Heel dorps, maar dan in de stad. Al voelde je je hier niet echt een Amsterdammer. Noord is toch een apart onderdeel van de stad. Het was allemaal wel groener dan nu. Er was niks hier, nu is alles volgebouwd.

Iets verderop had je een andere wijk, Banne Buiksloot. De Banne. We vochten altijd met mensen uit die buurt. Er was veel rivaliteit tussen de Banne en Floradorp. Water en vuur. Heel heftig. En je moest wel meedoen, iedereen deed mee. Ik heb nog een keer een steen naar m’n hoofd gehad. Flink gat in mijn kop.

Toch waren wij eigenlijk een heel keurig gezin, vergeleken bij de vele asociale mensen die hier woonden. Wij waren een vreemde eend in de bijt, net iets anders dan de anderen. De familie Heuckeroth stond bekend als de wat nettere tak van Floradorp.’

Cornelis Willem Heuckeroth is de jongste van acht kinderen. Negen, eigenlijk, want er was nog een broertje. ‘Johnnie overleed. Wiegendood. Negen maanden was ie. Ze vonden hem dood in bed. Het was het derde kind van mijn ouders. Rampzalig. Daar hebben ze een knauw van gekregen. Mijn moeder heeft altijd met zijn bidprentje op zak gelopen, in haar

portemonnee. Overal waar ze was. Als we erover spraken, liepen de tranen over haar wangen. Negen maanden oud, vind je je kind dood in bed. We hebben dat bidprentje in mijn moeders kist gelegd na haar overlijden. Johnnie Heuckeroth junior... Hij had nu zestig geweest.’

Hij somt de anderen op: ‘Mijn oudste zus, Marja, en daarna komen Joke, Tineke, Lyda, John, Monique, Martin en ik. Er zitten acht jaar tussen Martin en mij. Een nakomertje, ja. Wel gewenst, niet gepland. Naast mijn echte ouders had ik dus vijf moeders en twee vaders.’

Gordons familie is een pijnlijk onderwerp in zijn leven. Hij kan niet met en niet zonder ze. Het ene moment spreekt hij vol warmte over ze, vertelt hij over die zondag, laatst, dat ze weer - bijna met z’n allen - bij elkaar waren. Bij hem thuis, mooi weer, iedereen vrolijk. Net als vroeger. Maar een maand later gaat het over het verdriet en de woede die ze bij hem oproepen. Over waarom hij in godsnaam de boel bij elkaar probeert te houden, terwijl de rest het geen moer interesseert. Over het bloed dat ze onder zijn nagels vandaan halen.

Maar: ‘Ik heb het vroeger heel leuk gehad. Dat gevoel overheerst. Ik was de jongste, ik werd verwend, werd overal mee naartoe genomen, door iedereen gekoesterd. Ik was een monsterlijk lelijke baby, maar werd daarna een prachtig kind, met lange krullen.

Mijn broers en ik sliepen op één kamer. John, Martin en ik. Twee zusjes, Marja en Joke, waren al uit huis, die heb ik nooit thuis meegemaakt. Toch was het verschrikkelijk druk, met z’n negenen in dat piepkleine huisje.’

Terugkijkend op die eerste jaren van zijn leven overheersen dus de positieve gedachten. ‘We waren zó hecht. Het was gezellig thuis. Samen voor de houtkachel, samen in de tuin, barbecueën, schommelen op de schommel die ik voor m’n verjaardag had gekregen. En later: samen thuiskomen van de markt met mijn ouders. Julio Iglesias, André Hazes, Charles Aznavour, Vicky Leandros, een van die platen stond altijd op. Lagen we allemaal voor de kachel, rond een uurtje of halfzes. Helemaal kapot van de dag op de markt. Een dutje na een lange dag. Dat doe ik nog steeds. Ogen dicht, boem, ben ik weg.

We waren een team. Heel saamhorig. Iedereen was goed met elkaar, er waren geen problemen. En we hadden humor. Allemaal. Dat was een groot ding bij ons thuis, dat had je nodig om te overleven. Met z’n allen tegen elkaar in.’

‘Ik ging naar de Sint Franciscus van Assisischool. De katholieke basisschool, naast de Sint-Stephanuskerk. Ik was een creatief joch, maakte mooie dingen.’

Hij herinnert zich juffrouw Koning, een dame met een ‘enorme overbeet’. Hij doet haar na, giert van de pret bij die herinnering: ‘Ik moest daar vreselijk om lachen, om die vrouw. Ja, ik was toen al een etterbak. “Heuckeroth, eruit, nu, op de gang!”

Dan had je juffrouw De Beer, dat was mijn oogappeltje. En meester Assink. Ik vermoedde dat die man hartstikke nicht was. Er klopte iets niet, hij praatte zo apart, wapperde zo gek met z’n handjes. Hij had een kaal hoofd met een rode band haar; ik zie hem nog zo voor me. Rob Bianchi was de gymleraar. Die woont bij mij in het dorp, in Blaricum. Ik hoefde nooit mee te gymmen van hem. Ik had een hekel aan gym, was altijd scheidsrechter.

Ik kom meneer Bianchi nog regelmatig tegen. Ik denk dat hij inmiddels in de tachtig is. Geweldige kerel. Hij vond me een belachelijk uitzonderlijk kind, zegt hij altijd. De draak steken met anderen, altijd lachen. Dat was ik wel, ja. En dat ben ik eigenlijk nog steeds. Ik hoor dat ook vaak van anderen: wat een energie heb jij. Dat is voor mij heel gewoon, zoals voor de meesten in ons gezin. Een tomeloze energie. En we zijn positief hè, we houden niet van negatief of neerslachtig. Ik wil mensen meetrekken. “Kom op!”

Ik heb geen donkere kant, vind ik, ik ben niet destructief. Ik ben een genieter. Altijd geweest. Ik wil zo graag dat het goed gaat met iedereen. Mensen kwamen altijd al naar me toe, nu nog, ik was en ben een magneet vol positieve energie. Ik maak wel grappen over j e, maar het is nooit té erg, ik ben echt niet de pestkop die mensen altij d denken dat ik ben. ’

Positieve magneet of niet, de jonge Gordon had weinig echte vriendjes. En degenen die hij had, nam hij niet graag mee naar huis. ‘We hadden al zo’n druk gezin. Mijn vader en moeder vonden het wel lekker als we even weg waren: sodemieter gauw op met al die kinderen. Bartje was een vriendje van me. Op hem was ik helemaal verliefd. Dat denk ik dan, ik was nog heel jong. Jan, ook een vriendje, die woonde iets verderop in de straat. En dan had je mijn buurmeisjes. Jacqueline en Ingrid, van de overkant. Met die twee was ik onafscheidelijk. Dan had je Cor, die woonde ernaast, met zijn moeder. En dan nog een heel groot gezin, die woonden op de hoek. Pal naast ons woonde een Surinaamse familie. Ik was altijd verliefd op Claudia, het mooiste meisje van dat gezin. Ik was zo door haar gebiologeerd, ze had prachtige lippen.

Zij hadden een grote invloed op ons gezin. Door het lekkere eten dat ze maakten, maar vooral door de muziek. Ik kwam daar als jongetje van zes, zeven en hoorde daar voor het eerst soulmuziek: Stevie Wonder, Sister Sledge. Dat namen we allemaal over. Prachtige muziek.’

Dat het niet allemaal gezellig, vrolijk en zorgeloos was thuis bij de familie Heuckeroth, daar kwam Gordon rond zijn zevende achter. Op afschuwelijke wijze. ‘Ik ben misbruikt, van mijn zevende tot mijn twaalfde. Ik vermoed dat bijna alle kinderen in ons gezin zijn misbruikt. Sommigen willen er niet over praten, maar ik weet bijna zeker dat het ons allemaal is overkomen. Nee, ik ga niet zeggen door wie, dat komt te dichtbij, dan maak ik iemand kapot, dat wil ik niet. Het was een familielid, daar wil ik het bij laten. Maar zoiets vormt je wel. Mijn hele seksuele denken is bepaald door dat misbruik.

We stapten ook van het geloof af. Er werd daarvoor altijd gebeden aan tafel, mijn ouders gingen elke zondag naar de kerk, maar ik weet daar zelf niets van. Ik heb dat nooit gezien, nooit meegekregen, ik heb het van mijn broers en zusters gehoord. Mijn ouders waren schijnbaar helemaal klaar met dat geloof, \blgens mij op het moment dat ze diegene voor het eerst op heterdaad betrapten. Al voordat het misbruik bij mij begon. Maar het was niet alleen dat, ik denk dat mijn vader en moeder ook echt een klap hebben gehad van het overlijden van mijn broer Johnnie.’

Het misbruik, het overlijden van Gordons broertje; het ontwrichtte het gezin Heuckeroth dusdanig dat je inmiddels gerust mag zeggen dat het nooit meer helemaal goed is gekomen. Ook omdat de relatie tussen Gordons ouders, Marie en Joop, nooit goed was geweest.

‘Mijn vader en moeder kenden elkaar van de kerk. Ze waren allebei knap, vonden elkaar leuk en hebben liggen neuken. Zij werd er direct zwanger van en dus moest er getrouwd worden. Want katholiek. Een moetje. De boel werd bezegeld met een huwelijk in de kerk en dan blijf je dus mooi de rest van je leven bij elkaar. Terwijl die mensen eigenlijk nooit bij elkaar hadden moeten blijven, dat is een ding dat zeker is. Mijn vader en moeder pasten totaal niet bij elkaar. Qua intelligentie niet, qua opvattingen en karakter niet, ze kwamen uit twee totaal verschillende werelden.

Ik heb zoveel respect voor mijn vader gekregen, later. Hoe heeft die man dat volgehouden? Hij heeft de gifbeker helemaal leeggedronken. Mijn moeder was een labiele, naïeve vrouw. Mijn vader was juist heel intelligent. Die twee samen, hoe ze het zo lang hebben volgehouden is me echt een raadsel. Waarom?! Had uit elkaar gegaan, in godsnaam. Dat zeiden we ook regelmatig tegen ze. Ga uit elkaar! Honderdduizend keer hebben we het gezegd. Het gebeurde niet.

Daarom begon mijn vader ook met drinken; hij was alcoholist. Op zijn sterfbed zei mijn vader tegen me: “Als ik straks doodga, leer je pas je moeder kennen.” Hoe hard is dat? Maar het is wel uitgekomen. Ineens kreeg ik door hoe ze was. Ik ben altijd dol geweest op mijn moeder, nog steeds, maar ze is de spil geweest van heel veel ellende binnen onze familie. Ze was gek op John, bijvoorbeeld, mijn oudste broer. Die was haar oogappel, die had een speciaal plekje. Dat gaf wrijving. Mijn broer Martin heeft zich altijd achtergesteld gevoeld, tot op de dag van vandaag. Het empathisch vermogen van mijn moeder was weg. Ze was te beschadigd.’

De warme herinneringen maken plaats voor de koude. Zijn ogen lopen vol. ‘Mijn zus Tineke was mijn lievelingszus, mijn alles, en ik was dat voor haar. We deden alles samen. Tot ze op een gegeven moment verkering kreeg en ging trouwen. Met Geert. Mijn vader en moeder kwamen helemaal in opstand tegen die gozer. Zo ging het elke keer; ze hadden altijd problemen met de mannen of vrouwen die we mee naar huis namen. Met Tineke is dat zo geëscaleerd dat ze tien jaar lang niet thuis is geweest.

Ik kan me daadwerkelijk nog het moment herinneren dat ik bij mijn moeder op de arm zat en dat ik die auto met Tineke erin weg zag rijden. Dat heeft er zo in gehakt. Ik heb daar heel veel last van gehad.

Ik snapte het ook niet. Waarom maakten mijn ouders zoveel problemen met mijn zusjes en broers? Ze zijn niet eens op de bruiloft van mijn oudste zus Marja geweest. Terwijl ik bruidsjonkertje was. Ze keurden niemand goed. Waarom niet? Iedereen maakt toch zijn eigen keuzes in het leven? Dat heeft zoveel verdriet veroorzaakt bij ons. Weet je wat het met je doet wanneer je als klein kind je lievelingszus kwijtraakt? Ik denk oprecht dat daar mijn verlatingsangst vandaan is gekomen.

Natuurlijk heb ik het gevraagd aan mijn ouders, later. Mijn vader zei alleen maar: “Ik vond niemand goed genoeg.” Wie bepaalt dat, wanneer is iemand goed genoeg? Dat weet je toch nooit? Dan ben je heel bekrompen. Zeker als het betekent dat je kind vervolgens niet meer bij je thuiskomt. Je eigen kind...

Natuurlijk komt dat ergens vandaan. De ouders van mijn moeder heb ik nooit gekend, maar ze is opgegroeid in een heel groot, katholiek gezin: tien kinderen. Haar moeder is van de een op de andere dag weggelopen. Gewoon weggelopen. Ze liet haar man en tien kinderen achter. Later bleek ze psychisch niet in orde te zijn.

Een drama. Mijn moeder, de oudste, stond er ineens alleen voor. Ze werd de moeder van al die kinderen. In haar eentje, want een paar weken later stierf haar vader ook nog. Er viel een kruiwagen van een steiger, zo op zijn hoofd. Dood. Dat kun je je bijna niet voorstellen, toch, zo kort op elkaar?

Mijn moeder heeft dat nooit kunnen verwerken. Ze zei altijd: “Ik ben liefdeloos opgevoed, ik heb nooit liefde gekend.” Niet zo heel verwonderlijk, dus, na alles wat ze had meegemaakt dat ze een spijkerharde vrouw werd. Want dat was ze. Ik zou zelf denken: dan doe je toch vervolgens het tegenovergestelde met je eigen kinderen, en ze had ook echt wel haar lieve kanten, maar ze was vooral spijkerhard.

Mijn vaders vader was een tiran. Een vreselijke man. Ik was bang voor die vent. Mijn vader ook. Mijn vaders moeder was gelukkig de liefheid zelve. Ik was gek op oma, ze woonden bij ons om de hoek, op de Floraweg. We waren dag en nacht bij elkaar. Ik voel nog steeds haar handen, weet je dat?’

Joop Heuckeroth, Gordons vader, was een man van duizend ambachten. Marktkoopman en rijschoolhouder, maar hij was ook melkboer.

‘Die melkboertijd heb ik niet meegemaakt. Ze hadden een winkel in Amsterdam-Oost. Moeder achter de kassa, mijn zusjes helpen. Na die melkhandel kwam de markt en de rijschool. hebu heette ie. Van Heuckeroth en Bunschoten, de meisjesnaam van mijn moeder. Lekker corny ook.

Hij deed dus van alles, die ouwe. Hij had op een gegeven moment ook een SRV-wagen gekocht, zo’n oude melkwagen. Hing ie vol met kinderkleding en daar ging hij dan mee langs de deuren. Naar Almere, dat was toen net opgericht. Met zo’n oude SRV-wagen langs de deuren, zie je het voor je? Mochten wij aanbellen. “Dingdong, dag mevrouw, wilt u babypakjes kopen?” Je schaamde je dood.

Hij stond op een gegeven moment met die wagen ergens op een overdekte markt. Was ie het niet eens met de pacht die hij moest betalen. Dus hij onderhandelen met zo’n kerel.

Hij zegt: “Er is geen hond hier, op deze markt, wat denk je wel niet?”

Die man: “Jammer, maar dan blijf je hier maar lekker staan, want ik laat je er niet uit als je niet betaalt.”

Mijn vader: “O ja, moet jij eens opletten.”

Is ie met die hele kar dwars door de deur gereden. Met zijn kinderen erin, hè. Echt. Zo was hij. Dat was van heel korte duur, die wagen.

Maar hij heeft altijd zijn geld verdiend voor ons, ervoor gezorgd dat we het bovengemiddeld goed hadden. Hij was een echte ondernemer.

Ik denk vaak: schat, wat heb ik veel van jou. Heel veel goede, maar ook heel veel slechte dingen. De belasting kwam ooit beslag leggen op onze spullen. Was er weer iets gebeurd, weet ik veel wat. Had ie de poten van alle stoelen aan tafel doorgezaagd. Allemaal. Die man kwam binnen. Mijn vader zegt: “Ga lekker zitten.”

Wat een slapstick. Dat is toch geweldig.

Mijn vader zei altijd: “Je moet nooit van de kleinen stelen, maar als je de groten kunt pakken, moet je het doen. Verzekeringsmaatschappijen, banken, pak ze maar. Bij de groten zit genoeg.” Dat heb ik altijd onthouden.’

‘Zeker toen ik jong was, keek ik heel erg tegen mijn vader op. Een ras-Amsterdammer was het. Een gentleman, dat ook. Gesoigneerd gekleed, mooi colbertje, stropdas om. En als hij iemand te woord moest staan, kon ie ineens ook heel geaffecteerd spreken. ‘Ja, goedemiddag, met de heer Heuckeroth.’ Dat vond ik zó geweldig, fuck, dat wilde ik later ook.

Hij kon ook heel mooi kalligrafisch schrijven. Dat heeft ie mij geleerd, toen ik acht was. Stonden ze later op de lts, waar ik menukaarten moest maken, heel erg van te kijken. Zoiets hadden ze nog nooit gezien. Ik heb nog steeds een prachtig handschrift trouwens.

Een fantastische man was het. Tenminste: als hij niet gedronken had. Drank was altijd al een probleem, zolang ik mij kan herinneren. Mijn vader heeft altijd gedronken.

Ik weet nog dat ik een keer onder de tafel school. Ik moet een jaar of vijf zijn geweest. Het hele huis werd afgebroken, alles werd stukgeslagen. Zo traumatisch.

Eerst was het Tineke die mij beschermde, maar toen die het huis uit ging, nam John die rol over. Totdat hij ook het huis uitging. Toen stond ik er alleen voor. John kon zo boos worden op m’n vader. Hij heeft op een dag een gat in de muur geslagen, zo kwaad was hij. Ik stond erbij. Belde mijn vader gewoon de politie. Liet ie m’n broer arresteren, met z’n dronken harses.

Hij sloeg ons nooit, dat niet. Ik kreeg weleens een pets voor m’n kanis natuurlijk, maar verder niet. Mijn moeder sloeg hém wel. Ik heb haar hem neer zien slaan met een moonboot, zo’n grote sneeuwschoen. In de tuin. Bam, daar lag ie. Dat zijn dingen die je nooit meer vergeet.

Hij schold m’n moeder zo vaak uit. Noemde haar een hoer, omdat ze zogenaamd weer met die of die in bed had gelegen. Dat was die drank. Die drank was verschrikkelijk.

Dit staat ook nog op mijn netvlies: mijn moeder en ik, samen op weg naar Café Van Bellen, hier in Amsterdam-Noord. Ze hield mijn hand vast, liep hard, was woest. Mijn vader zat daar in de kroeg. Alweer. “Klerelijer”, dat zei ze steeds, ik hoor nog altijd de woede in haar stem. Wij gingen pa ophalen. Toen we bij het café aankwamen pakte ze een baksteen en gooide die dwars door het raam. Ze gooit hem zó door het raam! Ik was verbijsterd. Moet je je voorstellen dat je als kind van vijf, zes met j e moeder wordt meegesleept en dat meemaakt...

Godverdomme.

Hij kwam uiteindelij k kneiterlam die kroeg uit. ’

‘Hij was echt de allerliefste man van de wereld, maar als hij dronk, ging het mis. Helemaal als hij een delirium kreeg. Dat was verschrikkelijk.

Al die herinneringen... Toen ik zestien of zeventien werd, kwam ie spiernaakt van de trap af. Op mijn verjaardag. Ik voelde me verschrikkelijk. Zo beschaamd. Niet voor te stellen.

Hij ging natuurlijk ook vreemd, die ouwe. Ik weet nog dat hij met een of ander wijf in zijn rijlesauto een enorme frontale botsing heeft gehad. Heeft ie een jaar lang thuis moeten revalideren. Mijn moeder wist natuurlijk dat hij met dat wijf aan de slag was, in die auto. Hartstikke dronken ook. Hij was rijinstructeur, maar dan wel eentje met een slok op. Ik heb weleens lessen moeten overnemen omdat hij dronken in z’n bed lag.

Ik reed al vanaf mijn veertiende. Ik was vrij groot en mijn pa was een rouwdouwer. “Ah joh, dat kun je wel, kom op, je bent toch een vent?” Ik reed dus al heel jong auto. Fantastisch, ik vond het bloedmooi.

Mijn vader had ooit een vakantie gepland, maar was vergeten dat mijn tante nog examen moest doen. Hij zei: “Luister, je ziet er heel groot uit, je bent gewoon een nieuwe instructeur van mijn rijschool en jij gaat met je tante naar het cbr.”

We hadden een witte Volkswagen Golf, met zo’n L-bord dat je erop vast moest schroeven.

Mijn tante was al zeven keer gezakt. Tante Coby, ze leeft nog, die schat.

Mijn tante vroeg: “Waar is je vader?”

Ik zei: “Die is gisteren op vakantie gegaan. Maar tante, het komt goed.” Ik heb haar keurig netjes aanwijzingen gegeven.

Tante Coby zei: “Je kan het prima, Gordon.”

Maar zij niet. Tante Coby kon écht niet rijden. We kwamen uiteindelijk bij het cbr, ik controleerde die auto nog even, liep eromheen en zij reed weg met de examinator.

Na vijf minuten kwamen ze terug. Zonder dat L-bord. Had ik er niet goed opgedraaid en het was eraf gelazerd op de snelweg. Ze was ook nog gezakt, dat arme mens.

Dat soort dingen gebeurden bij ons thuis. Zo was mijn jeugd. Ik heb heel veel problemen met mijn vader meegemaakt, maar ik begreep hem uiteindelijk wel. Drank was zijn uitweg, zijn manier om te vergeten.’

Joop en Marie Heuckeroth waren van de oude stempel, ook als het op werk aankwam.

‘Als je twaalf of dertien was, hoefde je niet meer naar school. “Kom maar lekker werken op de markt.” Belachelijk natuurlijk, want waarom geef je je kinderen geen opleiding? Dat heb ik mijn vader en moeder kwalijk genomen. Ik vind het sneu dat mijn broertjes en zusjes nooit de kans hebben gekregen om een opleiding af te maken. Geen van allen. Ik ben de enige. Maar ook dat ging niet vanzelf. Het werd niet gestimuleerd vanuit thuis.

Heel ellendig, want ik was ontzettend leergierig. Toen ik tien was bestelde ik een cursus Spaans, met zo’n lingofoon. Vijfendertig gulden, zelf gespaard, zelf gekocht. Spaans, geen idee waarom. \bnd ik een mooie taal. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Primera lección. Estamos en el aeropuerto de Madrid.

Uiteindelijk mocht ik toch naar de Handelsschool. Op de Meester Treublaan, in Noord. Ik kreeg er steevast tienen. Ik moest etalages inrichten, dat soort werk. Ik heb nog les gehad van de ouwe Gullit, de vader van Ruud. Leuke man. Die zei ook al: “Jij bent zo creatief, jij hebt zoveel in je, daar moet je wat mee doen.”

Maar na twee jaar hielden mijn ouders me thuis. Ik moest helpen, aan het werk. Er was geen leerplicht toen, dus als je thuis wilde zijn, bleef je gewoon thuis. Dat duurde een jaar. Totdat mijn schoonzusje Margreet, de eerste vrouw van mijn broer John, zei: “Lieverd, ga nou niet dezelfde weg op, je bent zo slim, jij bent iemand die z’n school af kan maken.”

Ik dacht: je hebt gelijk, ik moet iets afmaken, iets doen.

Maar die hele detailhandel, dat trok ik niet. Ik zag mezelf niet de hele dag etalages maken. Leuk, voor een week, maar ik wilde iets doen waarin ik m’n ei kwijt kon.

Mijn schoonzus zei: “Waarom ga je dan niet de horeca in.” Dat leek me eigenlijk wel leuk. Gastheer spelen, mensen welkom heten, uitserveren.

Dus ging ik na dat jaar thuis weer naar school. De lts op de Meeuwenlaan, de horecaopleiding. Een ontzettend leuke tijd, drie jaar lang. Leren bakken, koken, serveren. Ik merkte wel dat mijn hart toch echt bij het gastheerschap lag. Dat koken vond ik minder. Banketbakken vond ik helemaal verschrikkelijk, ondanks dat ik het figuur van een banketbakker heb.

Ik heb stagegelopen bij hotel Dikker & Thijs op de Prinsengracht in Amsterdam. Dat heeft een paar maanden geduurd. Daarna heb ik nog bij een of ander cateringbedrijf gewerkt. Uiteindelijk haalde ik mijn diploma. Op mavo D-niveau met mooie cijfers; achten, negens.

Ik was daar heel erg blij mee, maar had nog niet echt een idee wat ik nou wilde doen, later, als ik groot was. Ik heb zelfs nog een tijdje agent willen worden. Leek me ook een prachtig beroep. Ik heb ook gesolliciteerd bij de politieacademie en kwam door die hele selectie heen, maar op dat moment brak ik door als zanger.’

Rond diezelfde periode zorgde iets anders voor nóg meer moeilijkheden thuis. Gordon kwam uit de kast.

‘Ik was achttien. Ze wisten het al veel langer, thuis, dat wel. Ze zagen mij als jochie dag en nacht met Marijn, een vriendje van me, een bloedmooi jongetje. We deden samen die opleiding voor kok/kelner.

Marijn was een kakker, hij kwam uit Broek in Waterland, zijn moeder was er wethouder. Ik was maar een jongen van de markt, maar we waren onafscheidelijk. Marijn was een schoolkameraadje, maar eigenlijk was hij veel meer dan dat.

Ik had een videorecorder op mijn kamer. Gingen we heel stiekem pornofilms kijken. Samen masturberen. Mocht ik aan zijn piemel zitten. Dat vond ik zó geil.

Ik was gek op die jongen, niet normaal, ik was helemaal verliefd, maar ik kon dat niet zeggen. Hij wist het wel, natuurlijk, en hij vond het ook prachtig, maar het was een stil verbond.

Hij was eigenlijk gewoon mijn eerste echte vriendje. Iedereen wist: Gordon en Marijn zijn samen. Wij waren zo gek op elkaar, we hebben zo vreselijk gelachen samen. En wat was hij knap... Ik was gebiologeerd door zijn uiterlijk. Zwarte, lange haren, prachtig lijf, pik van hier tot Herejezusveen, godverdomme zeg, wat een god was het. Marijn, ja, dat is wel mijn eerste liefde geweest.

Maar mijn ouders haatten hem. Die hadden wel iets door natuurlijk. Hij sliep heel veel bij me, en ze hadden ons op een gegeven moment betrapt. We lagen samen in bed. Dat vonden ze maar raar. Marijn zelf wilde ook niet dat het naar buiten kwam, hij was straight.

Uiteindelijk hebben mijn ouders hem gedoogd. Hij was zelfs bij het vijfendertigjarige huwelijksjubileum van mijn ouders.’

‘Mijn oudste zus, Marja, heeft het uiteindelijk tegen mijn ouders gezegd. De hoorn van de telefoon lag niet goed op de haak. Dat zag ik, dus ik pak die hoorn op en ik hoor mijn zus tegen iemand praten: “Ja, ik heb net tegen mama gezegd dat Gordon waarschijnlijk homo is. Dat ze dat moet accepteren.”

Ik heb de hoorn erop gelegd en probeerde Marja direct terug te bellen. In gesprek natuurlijk. Ik bleef het proberen, tientallen

keren. Ik ken dat telefoonnummer nog steeds uit mijn hoofd.

Uiteindelijk kreeg ik haar aan de lijn. Ik vertelde dat ik haar gesprek had opgevangen. Ik zei: “Wat denk je wel niet? Ik ben helemaal geen homo.”

Marja zei: “Als je het niet bent, is dat prima, maar wij dachten allemaal dat het wel zo was.”

Een paar dagen later heb ik het toch maar tegen mijn ouders gezegd. Wat moest ik anders? Ik kwam van de trap af naar beneden en bleef staan. Mijn vader en moeder zaten op de bank.

“Ik moet jullie wat zeggen.”

Ze keken me alle twee aan, net als in een film, dat gevoel.

“Ik denk dat ik op mannen val.”

“Ach,” zei mijn moeder, “sodemieter op hoor, gatverdamme. Het is vast een bevlieging.”

Mijn vader zei: “Als je maar niet ziek wordt, jongen, wees voorzichtig. Geen vieze aids krijgen.”

Ze vonden het verschrikkelijk, vooral mijn moeder. Ik woonde inmiddels alleen met mijn ouders, de rest was al uit huis. Die situatie werd onhoudbaar, ook omdat ik ze niet alleen met mijn homoseksualiteit had geconfronteerd, maar ook met het feit dat ik was misbruikt. Daar wilden ze niet aan. Ze wilden het niet geloven.

Er kwam steeds meer ruzie. Mijn vader dronk nog meer dan anders. Ik moest daar weg.’

‘Uiteindelijk verhuisde ik. Ik vond een huisje aan de Motorwal, ook in Noord. Ik richtte het mooi in, van mijn zelf bij elkaar verdiende centen. Ik had het toen best goed voor elkaar. Ik had even geen contact meer met mijn ouders, ik zat op school, had een bijbaantje, het was prima zo.

Twee weken nadat ik daar was ingetrokken, werd ik opgebeld door de oude buurvrouw van de Weegbreestraat. Halftwee, midden in de nacht.

“Gordon, het huis van je ouders staat in brand, ze zijn nog binnen. Je moet komen.”

Hoe slecht het contact ook was: ik stond daar binnen vijf minuten voor de deur. Op het moment dat ik daar aankwam, zag ik ze zo allebei uit het raam springen. Ze hadden alleen ondergoed aan.

Het is later weer opgebouwd, maar het huis is die nacht helemaal afgebrand. Als ik daar nog had gewoond, had ik het niet overleefd, want de brand ontstond voor in het huis. Zij sliepen achter, ik voor. Ik was hartstikke dood geweest.’

‘Mijn vader was klusjesman, vond hij zelf. Maar dan wel zo eentje die geen enkele klus afmaakt. Hij deed alles zelf, dat wel, maar hij maakte nooit iets af. Hij had de koelkast in verbinding gezet met de centrale verwarming, met twee kroonsteentjes. Kon wel, vond hij, stroom was toch gewoon stroom? Dat gaf natuurlijk kortsluiting. Zo ontstond die brand.

De brandweer kwam er later ook nog achter dat hij een breinaald in de gasmeter had gestoken. Zodat die meter stil bleef staan. Dat geloof je toch niet? Ergens moet ik daar vreselijk om gieren.

Ze hebben uiteindelijk toch geld teruggekregen van de verzekering. Veel geld, iets van honderdduizend gulden. Omdat niet aantoonbaar was wat nou precies de oorzaak was. Daar hebben ze onwij s geluk mee gehad. En die breinaald in de gasmeter, dat was geen reden voor brand. Dat was gewoon fraude. Hebben ze nog wel een boete voor gekregen.’

Na de brand brak een iets rustiger periode aan. Althans, zo leek het. ‘Ik bleef wel worstelen met het feit dat mijn ouders me niet accepteerden zoals ik was. Dat vond ik verschrikkelijk. Net zoals ik het heel erg vond dat ze me niet geloofden toen ik ze confronteerde met het misbruik. Dat vond ik zó erg. Hoe kun je dat nou niet aannemen van je kind?

Ik werd er gek van.

Zo gek dat ik na driekwart jaar op mezelf gewoond te hebben dacht: ik stap eruit.

Ik had nog nooit gedronken, maar ik haalde drank en nam alle pillen die ik in huis had tegelijk in. Ik wilde dood.

Als je ouders je niet geloven en je moeder je vertelt dat ze liever een kussen op je gezicht had gedrukt als ze had geweten dat ik homo was... Dat heeft ze letterlijk gezegd.

Ik dacht: als dit de rest van mijn leven moet zijn. Ik wilde echt dood.

Mijn broer John heeft me gevonden. Ik weet niet meer hoe het precies is gegaan, waarom juist hij me heeft gevonden. We hadden in de weken ervoor toevallig wat meer contact en hij maakte zich zorgen om me. In ieder geval was hij degene die me vond, die me wakker schudde en de hulpdiensten belde.

Ik werd met de ambulance afgevoerd. Mijn maag werd leeggepompt, het was kantje boord. \blledige paniek in de familie, natuurlijk.

Ik denk dat het een schreeuw om aandacht was, als ik heel eerlijk ben, maar zo voelde het toen niet. Ik wilde er echt uit stappen.’

m.

Hoewel de relatie met zijn ouders dus alleszins getroebleerd was, is Gordon voor hun dood met beiden in het reine gekomen. ‘Ik heb alle ins en outs nooit precies geweten, daar werd niet over gepraat, maar het is oké zo. Ik heb tegen beide ouders gezegd: “Het is goed zo.”

Mijn vader is vijfenzestig geworden. Longkanker had ie. In de weken voor zijn dood hadden we leuke, goede gesprekken. Hij was al wel heel ziek, hoor, toen. Ik zie hem nog liggen op de bank, met die grote dikke buik van hem. Had ie gekregen omdat hij zich niet meer aan zijn dieet hield - hij had ook diabetes, net als ik.

Hij had er geen zin meer in, zei hij. Ook omdat hij door die ziekte was aangetast in zijn mannelijkheid. Hij kreeg ’m niet meer overeind. \bor iemand die zo seksueel gedreven was als hij, was dat een ramp. Dat hebben we allemaal, trouwens. Al mijn broers en zussen hebben volgens mij een enorme seksdrive. Maar dat was dus niks meer bij hem. En dat was geen leven, vond hij.

Gelukkig hadden we dus nog die prachtige gesprekken. Hij zei ook dat hij een mooi leven had gehad. “Maak je over mij niet druk, jongen.” Ik heb het idee dat hij veel geluk heeft gehaald uit zijn kinderen.

Zijn dood was een enorme klap. Zo heftig. Hij was ziek, maar hij ging toch nog onverwacht. Ik was pas negenentwintig.

Ik herken zoveel van hem in mezelf. Zijn ondernemerschap, zijn humor. Ik lijk ook erg op hem. Als ik foto’s van vroeger zie, schrik ik daarvan.’

‘Mijn moeder heeft het langer volgehouden. Op haar achtenzeventigste zijn we naar de dokter gegaan. Ze was al een tijdje aan het kwakkelen. We werden direct doorgestuurd naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam-Oost.

“Mevrouw Heuckeroth,” zei de dokter. “U heeft een aneurysma van twaalf centimeter breed. Die hoort vijfenhalf te zijn. Hij staat op springen. We kunnen u niet meer opereren, want u heeft diabetes en op uw leeftijd is een operatie vrijwel kansloos. U heeft eigenlijk nog anderhalf jaar te leven.”

Godverdomme. Ze was helemaal van slag. Ik ook.

“Ik wil helemaal nog niet dood. Ik vind het nog zo gezellig.”

“Nou, dat is niet te merken met al dat geklaag en gezeik van je,” zei ik.

Ze is toen een paar dagen heel stil geweest. Dit kwam heel hard aan.

Het is ook heel eng, het idee dat je weet dat je elk moment dood kan gaan. Ze heeft het precies anderhalf jaar volgehouden. Exact wat de dokter zei.

Ze heeft gelukkig nog veel genoten. Dat zei ik ook tegen haar: we halen eruit wat erin zit. Ik heb haar zo laten genieten, haar alles gegeven wat ze wilde. Nieuwe meubels, een nieuwe auto, een nieuwe televisie, alles.

“Mam, zeg wat je nodig hebt en je krijgt het.” Dat deed ik altijd al.

Toen ze vijfenzeventig werd, heb ik een familiebijeenkomst georganiseerd. Dat was namelijk haar grootste verdriet: dat wij als kinderen niet met elkaar overweg konden. Dus deed ik maar weer eens een poging om de boel bij elkaar te krijgen.

Ze werd vijfenzeventig en ik wilde haar een fantastisch feest geven. Ik heb zelfs Frans Bauer opgebeld. “Frans, mijn moeder vindt jou enig, zou jij voor haar willen optreden?”

“Natuurlijk,” zei Frans, “dat doe ik.” Daar ben ik hem eeuwig dankbaar voor.

Op dat feest vroeg ik aan mijn moeder wat ze het allerliefst nog eens zou doen. Zegt ze: “Naar Las Vegas.” Jezus christus, Las Vegas, nooit geweten dat ze dat wilde. Maar ik heb dat onthouden en op een middag kwam ik bij haar. Vroeg ze waarom ik zo moest lachen. Ik vertelde haar dat we de volgende dag wat leuks gingen doen. Zie je het voor je, met je moeder naar Las Vegas, op haar vijfenzeventigste? Hilarisch.

Ik had negen tickets gekocht. \bor mijn toenmalige vriend, mijn schoonmoeder Marion, voor mijn zussen Lyda, Monique, en Marja, voor haar beste vriendin Beppie, voor Tineke de Nooij, mijn bonusmoeder, en voor mijn moeder en mij - met mijn zussen Tineke en Joke had ik op dat moment geen contact.

Daar gingen we, mijn vriend en ik, met die zeven wijven. Businessclass natuurlijk, allemaal. In Las Vegas had ik vier suites gehuurd, aan elkaar vast, op de bovenste verdieping van het Belagio. Ik had ze allemaal een envelop gegeven met duizend dollar - dat was na een dag op, natuurlijk. Maar ik had geld - dat heb ik nog steeds, gelukkig - dus ik kon alles doen wat ik wilde. Dit was de grootste wens van mijn moeder, dus waarom niet.

Het was een onvergetelijke week.

De eerste nacht was ik haar al kwijt. Zat ze beneden aan de gokkast. We hadden echt overal gezocht. We zijn naar Céline Dion geweest. “Kolere,” zei mijn moeder, “wat zingt dat wijf hoog.” Ik nam ze mee naar O van Cirque du Soleil, de prachtigste show op aarde: viel ze in slaap door die “klerejetlag”. We zijn met een helikopter naar de Grand Canyon geweest: “Jezus, wat is het bloedheet in dat ding.” Ik had limo’s gehuurd, we deden alles.

Ik ben zo blij dat ik het gedaan heb.

Ondanks haar geklaag, zei ze later wel dat het het mooiste was wat ze ooit had meegemaakt.

Heerlijk om te doen, dat was het. Ik hoef daar geen lintje voor, geen pluim, niks, maar ik weet wel dat ik doodgoed ben geweest voor mijn moeder. Ondanks wat ze allemaal over me gezegd heeft en hoe ze over me dacht, soms.

Ze is het altijd verschrikkelijk blijven vinden, mijn homoseksualiteit, maar uiteindelijk begreep ze dat ik er niks aan kon doen. “Wij hebben je gemaakt,” zei ze, “en als dit is wie jij bent, dan is het onze schuld.”’

‘Ze hebben ook zo vreselijk veel gerookt allebei. Ik denk dat al mijn chronische aandoeningen zijn ontstaan doordat mijn moeder heeft doorgerookt tij dens haar zwangerschap. Ik weet dat zeker.

Ik heb ze vervloekt met hun gerook. Iedereen moet lekker doen wat hij wil, maar ik ben ontzettend tegen roken. Ik vind het zo erg, het is de grootste ergernis in onze maatschappij.

Ze hebben ook allebei longkanker gehad. Tegelijkertijd. Mijn vader is daar niet van hersteld, hij is eraan overleden, mijn moeder heeft het gered.

Ze zijn uiteindelijk allebei overleden aan een aneurysma van de aorta. In één klap dood. Mijn broers, zussen en ik moeten dat ook regelmatig laten controleren, het is erfelijk. Maar ik teken ervoor: in één klap weg.’

‘Op maandagochtend werd ik gebeld. 11 oktober 2010 om halfnegen. Door mijn zusje Joke, met wie ik eigenlijk geen contact had.

Ze zei: “Gordon, mama is dood.”

Ook goedemorgen.

Ik had van iedereen willen horen dat mijn moeder dood was, maar niet van haar. Waarom in godsnaam? Ik sprak haar nooit, ik zag haar nooit.

Maar goed, maakt niet uit van wie je het hoort, want je wereld stort in. Ik ben in mijn auto gesprongen, met tweehonderd kilometer per uur naar haar huis gereden. Geen idee waarom dat zo snel moest, want ze was al dood, maar ik wilde bij haar zijn. Ze was alleen, weet je wel, ze woonde ook alleen. Na die brand in het huis aan de Weegbreestraat zijn mijn vader en moeder verhuisd naar de Dwergvinvisstraat, in een destijds nieuwe wijk tussen Zaandam en Amsterdam-Noord. Daar hebben ze allebei tot hun dood gewoond. Als we ooit begonnen over een bejaardentehuis was het huis te klein. Daar moesten we niet mee aankomen. ’

‘Ik had mijn moeder de avond voor haar dood nog gesproken en een paar dagen ervoor was ik nog bij haar geweest, samen met mijn toenmalige vriend. Ze was dol op die jongen. Ze maakte zich altijd zorgen over de vriendjes die ik had, ze vond ze vreselijk. Allemaal uitvreters vond ze het, maar deze was goed.

Ik zag de dood al op haar gezicht, toen. Ik zei: “Mam, wat zie je eruit.”

Ze zat in d’r pyjama, wilde niks meer.

Ik zei: “Kom op schat, we gaan er even lekker uit.”

Nee, nee, wilde ze niet, ze voelde zich niet lekker. Ik heb haar nog één keer heel stevig vastgepakt. Alsof ik het voelde.

“Ik hou van je,” zei ik tegen haar.’

‘Ik belde haar vijf keer per dag. Altijd.

’s Ochtends: “Mam, hoe is het?”

Ma: “Kut.”

Ik: “Goed, schat, dan hebben we dat weer gehad.”

Dat mis ik zo erg. Verschrikkelijk.’

‘Ze lag op bed toen ik aankwam. Mijn broer John had haar gevonden en op bed neergelegd. Haar ogen waren nog open, die heb ik dichtgedaan. Daarna ben ik naast haar gaan liggen. Ze was nog best wel warm, ze was net anderhalf uur dood. Zo heftig. Zoveel tranen.

Ik wilde dat ze thuis zou worden opgebaard. Mijn moeder mocht niet zo’n la in, daar had ik geen zin in. Dus brachten ze zo’n koelapparaat. We hebben alles zelf geregeld. Haar gebit was uit, dus dat moest er op een gegeven moment in, maar die kaken werden al stijf. De mensen van de begrafenisonderneming zeiden dat ik beter even weg kon gaan, maar ik wilde overal bij zijn. Ik wilde niet dat ze mij n moeder pij n zouden doen, begrij p j e? Het was een vreselij k gezicht. ’

‘Alle broers en zussen waren er. Daarvoor hadden John en ik de verzekeringspapieren opgezocht en vonden we haar dagboeken. Ze had een groen dagboekje en een rood. Ze had altijd tegen ons gezegd dat er in dat rode boekje minder leuke dingen stonden. Maar wel dingen waarvan ze vond dat wij ze moesten weten. En we vonden haar portemonnee. Daar zat honderdvijftig euro in. Ergens anders vonden we in een kaart nog eens honderd euro. We deden alles bij elkaar en legden het in haar kast.

Uiteindelijk was iedereen er. Allemaal huilen.

Na een tijdje zie ik mijn zusters allemaal rond die kast van mijn moeder rommelen. Ik vroeg ze wat ze aan het doen waren. Nou, ze wilden dat mama d’r kleren netj es verdeeld zouden worden. Toen al! Dat mens was net drie uur dood...

Weer wat later, toen het een beetje was ingedaald, bespraken we met zijn allen hoe we het zouden gaan doen. We hadden het gelukkig al met haar besproken, ooit, hoe ze het wilde, het was netjes opgeschreven. Ze wilde naar de begraafplaats gebracht worden in een witte koets met paarden, dat soort dingen. Ze was veel te laag verzekerd, dat gebeurde toen in die tijd. Daar mocht ik natuurlijk voor opdraven.

Nog iets later die dag pakte een van mijn zusjes mijn moeders portemonnee en vroeg: “Had mama nog geld?”

Ik vertelde dat John en ik tweehonderdvijftig euro in die portemonnee hadden gedaan. Die was weg. Er zat niks meer in. Ik zweer het.

Er is dus tweehonderdvijftig euro uit die portemonnee gehaald. Dat kun je je toch niet voorstellen. Hoe nasty kun je zijn?

Ik heb letterlijk gezegd, hardop: degene die hiervoor verantwoordelijk is, die mag branden in de hel. Serieus. En diegene heeft dat dus gehoord. Die was daarbij.

Ik weet tot op de dag van vandaag niet wie dat gedaan heeft, maar ik denk wel te weten wie het rode dagboekje meegenomen heeft, want dat is gek genoeg nooit meer teruggevonden. Monique is altijd hard geweest, dat was ze vroeger al. Ons gezamenlijk vermoeden is dus dat zij het was, dat secreet. Erg, hè, eigenlijk. Maar bewij s het maar eens.

Mijn moeder heeft altijd gezegd dat er veel dingen zijn gebeurd in haar leven, dat ze veel daarvan heeft opgeschreven. Ze vertelde me onder andere dat Monique altijd zo gemeen tegen haar was en dat ze haar moeder nooit opzocht. Onbegrijpelijk dat zij zo was tegen mijn moeder. Zij heeft gebroken met de hele familie. Dat kwam met name door haar huidige man, maar het was altijd al gedoe; dan weer goed, dan weer problemen. Dat sterkt ons in het idee dat zij het rode boekje waarschijnlijk heeft meegenomen, ook al kunnen we niks bewijzen. Niet dat er nou heel grote geheimen in hebben gestaan, denk ik, maar er werd wel omschreven wat Monique deed bij mijn moeder. En Monique was natuurlijk als de dood dat dat uit zou komen. Dat andere boekje hebben we wel gevonden, maar het ging natuurlijk om dat rode boekje. En ze heeft vervolgens niet voor niets gebroken met de hele familie, van de ene op de andere dag. Na mijn moeders dood wilde ze niet meer met ons praten. Met niemand meer. Het blijft natuurlijk gissen, maar het zegt eigenlijk wel genoeg.

Ik heb al mijn broers en zussen na mijn moeders dood nog een kaarsenstandaard met een hologram van mijn moeder erin gestuurd. Met een brief erbij: ‘Papa en mama zijn nu allebei dood, laten wij in godsnaam proberen met zijn allen de familie in ere te houden. We hoeven de deur niet bij elkaar plat te lopen, maar we zijn toch broers en zussen, ik hou van jullie.’

Toch verbrak Monique al het contact. Daar was iedereen verbijsterd over. Wij zeggen nu allemaal: het komt waarschijnlijk omdat zij dat boekje heeft, omdat zij heeft gelezen wat mama over haar gezegd heeft. Ze heeft een verbitterd leven, denk ik. Er zit daar zoveel wrok naar ons toe en ik blijf dat gek vinden. Bloed is toch dikker dan water?

Ook voor mijn moeders dood was het contact tussen die twee al miniem. Ik snap dat niet. Waarom doe je dat? Waarom kom je niet meer bij je moeder over de vloer? Ik kan dat niet begrijpen. Net zoals André Hazes junior dat destijds had met zijn moeder. Daar moet ik veel aan denken, de laatste tijd.

Wat moet een moeder hebben gedaan om haar kind zover te krijgen dat hij helemaal niet meer langskomt? Ze vindt je vriendin niet leuk, oké, is dat een reden om je moeder te verloochenen? Ik vind dat geen reden. Het blijft altijd je moeder. Mijn moeder heeft de meest vreselijke dingen over me gezegd, ik heb een jaar niet met haar gesproken, maar daarna moet het toch afgelopen zijn. Je kunt niet kwaad blijven.

Het dubbele is dat ik haar verschrikkelijk mis, Monique, mijn jongste zusje. Ik was laatst bij mijn broer in Almere en die woont zes huizen bij haar vandaan. Ze zien elkaar nooit. Ze ontlopen elkaar. Hoe kan zoiets nou? Ik was in staat om aan te bellen. Het lijkt me zo leuk om elkaar weer terug te zien.

Ik heb nooit geweten wat er precies aan de hand was tussen die twee. Mijn moeder sprak er ook nooit over. Gezeik over geld, gok ik, dat zal het wel zijn. Dat is altijd het probleem geweest. Geld. Altijd weer geld. Het contact met mijn broers en zussen verslechterde eigenlijk op het moment dat ik bekend werd. Ik werd zo beroemd, ineens, dat was onwerkelijk. Ook voor hen. Er was jaloezie. Alle aandacht ging ineens naar mij. \bor die tijd gingen ze mee naar optredens, naar talentenjachten, ze moedigden me aan. Ik had gehoopt dat ze trots op me zouden zijn toen het me gelukt was, maar ze werden denk ik jaloers, ze wilden meepikken van het succes, ze dachten zeker dat ik hen zou onderhouden, want het kleine broertje was ineens rijk. Maar zo werkt het niet. En daar ging het fout. Alle aandacht ging naar mij en iedereen kreeg ineens ruzie met elkaar. Naar mijn idee is de familie daardoor uit elkaar gevallen. Door mijn succes is onze band verslechterd. Dat weet ik eigenlijk wel zeker. In ieder geval zijn alle verhoudingen er helemaal anders door geworden.’

De relatie met zijn broers en zussen blijft wankel. Er zijn ups, maar veel meer downs. ‘Ik blijf het proberen. Ondanks alles. Tegen beter weten in. Mijn broer John heeft vorig jaar een rijwielhandel geopend, bij mij in het dorp, in Blaricum. Bromsnor heet die. Ik heb hem daarvoor geld geleend, zoals ik hem eerder geld heb geleend. Ik heb er nog geen stuiver van teruggezien. Sterker: John heeft me ooit keihard genaaid. \bor anderhalve ton. Hij heeft zelfs een advocaat in de arm genomen om dat geld te behouden. Ik heb de stukken nog. Een advocaat, bij zijn eigen broer! Weet je wat mijn moeder destijds zei: “Ach jongen, wat maak je j e druk, j e hebt toch geld zat?” Ze vergoelij kte het gewoon.

Na haar dood heeft hij ook nog een ongeluk veroorzaakt met mijn moeders auto. Ze had een Smart, zo’n klein autootje. Die had ik voor haar gekocht, destijds. John zat in die tijd ook weer aan de grond. Hij had niks, ook geen auto. Die Smart stond er gewoon, dus ik zei: “Rijd daar dan maar even in, zolang je nog niks hebt, totdat je weer op je poten staat.”

“Duizendmaal dank,” zei John. God wat was hij blij.

Een paar weken later stond de politie bij mij op de stoep. Ik stond een album in te zingen in de studio. Of ik de eigenaar was van die en die Smart. En of ik mee wilde komen naar het bureau, want ik had een ongeluk veroorzaakt met die wagen en was vervolgens doorgereden. Ik kon het uitleggen, natuurlijk, dat die auto van mijn moeder was geweest en dat ik hem had uitgeleend aan mijn broer. Ik zie de politie nog meeschrijven. Godverdegodver. Als ik het vertel krijg ik weer een dikke strot. Hoe kun je zoiets doen? En het ook nog verzwijgen... Als hij me nou opgebeld had, midden in de nacht, als hij had verteld dat hij een ongeluk had veroorzaakt, dan had ik hem gewoon geholpen. Nee, ik werd gewoon bijna gearresteerd.

Ik ben geen barmhartige samaritaan, hoor, ik ben ook echt geen heilige, maar ik weet wel wat de kunst van het vergeven is. Elke keer doe ik het weer. Ik weet niet waarom. Omdat ik mezelf dan misschien beter voel.

Ik weet niet of dit soort dingen aan onze opvoeding ligt, maar ik weet wel dat we het allerslechtste voorbeeld ooit hadden. Dus dat zal er zeker aan bijgedragen hebben. Maar daar hebben we nu niks meer aan.’

DE ENTERTAINER

‘Het is meer dan dertig jaar geleden dat dit jongetje uit Amsterdam-Noord de stoute schoenen aantrok,’ zegt Gordon terwijl hij twee hamburgers in de koekenpan laat glijden. Hij zal ze een paar minuten daarna op witte bolletjes leggen, samen met een paar plakjes augurk, tomaat en wat gebakken uienringen. ‘En, kijk eens hier, schat, wat truffelmayonaise erbij.’

Dat ‘schat’ is erin geslopen, zal hij later uitleggen. Connie Breukhoven zei het altijd, Gordon vond dat grappig en nam het over. Sinds die tijd is het schat voor en schat na.

We zitten in de riante keuken van zijn minstens zo riante Blaricumse villa. Een fors deel van de keukenvloer is van glas en biedt uitzicht op Het Binnenzwembad. Met twee hoofdletters, ja, want het is een legendarische plek. Iedereen die ooit op een feestje van Gordon was - en er zijn heel veel feestjes geweest - weet dat die vaak eindigden in dat zwembad. De vaste grap: je kunt er als vrouw niet in zwemmen zonder zwanger te raken, zo kwistig is er daar beneden met zaad gestrooid.

Maar dat is een ander hoofdstuk. Vandaag wordt er niet gezwommen. Vandaag eten we een hamburger en praten we over het vak. Zijn vak.

Terwijl Gordon de hamburgers voor ons neerzet, schiet hij in de lach. ‘Ik herinner me ineens dat ik aan het begin van mijn carrière het gevoel had dat ik een achternaam nodig had, een artiestennaam. Alleen Gordon, dat leek me niet genoeg. Dus werd het Gordon Williams. Willem is mijn tweede naam, vandaar. Zo heeft wijlen Dick Passchier me ooit nog op televisie aangekondigd: “Hier is ie, dames en heren, Gordon Williams!” Het heeft niet lang geduurd, hoor, die achternaam.’

Nog een weetje, zegt hij, tussen de gretige happen door, is dat zijn zus Marja in dat prille begin zijn management wilde doen. ‘Ze had het helemaal bekeken, het leek haar een harstikke goed plan, maar dat hebben we uiteindelijk toch maar niet gedaan. Met je familie moet je wandelen, niet handelen.’

De deur naar de prachtige en perfect onderhouden tuin staat open - ‘een tuinman hoor, ik heb niks met tuinen’. Je hoort wat vogels, het geruis van de grote palmen, dennen en hortensia’s, verder niks; een van de vele voordelen van een kapitale villa in een van Nederlands duurste dorpen. De locatie, het smaakvol ingerichte huis, de zen-achtige tuin, ze staan in schril contrast met de Gordon die we kennen. De jongensachtige bravoure, de grote bek, de grove grappen, daar is hier geen ruimte voor, die zijn hier niet nodig. Behalve tijdens die legendarische feesten, natuurlijk, maar over het algemeen staat Gordon thuis ‘uit’.

Hij blijft ad rem, maakt nog steeds harde grappen, maar hij zit hier op tien procent van het televisiepersonage. Thuis is er ruimte voor rust, voor zelfreflectie. Thuis kan er gehuild worden, zoals regelmatig gebeurt tijdens onze gesprekken.

Thuis is het veilig. Thuis is Gordon dat jongetje uit Amsterdam-Noord, dat ventje dat dertig jaar geleden de stoute schoenen aantrok.

‘Ik zong altijd al wel, maar dat was nog niet echt serieus. Dat werd het wel toen ik de Show van de Maand zag, een televisieprogramma van de avro met Liesbeth List. Zij had Whitney Houston uitgenodigd. Die was net doorgebroken. Ze had één hit: “All at Once”. Whitney zong daar samen met Liesbeth en ik vond dat zo onwaarschijnlijk goed, dat ik dacht: dat wil ik ook. Ik wil kunnen wat die vrouw kan. Het was 1985, ik was zeventien en ik wist dat ik van zingen mijn beroep wilde gaan maken.’

Maar ook voor 1985 lokte de wereld van de glitter al: ‘Ze noemden me thuis de wandelende TrosKompas. Ik wist alles van televisie. Ik was sowieso heel irritant, want ik was eigenlijk een hyperintelligent kind. Ik wist alles. Ik las ook kranten. Welk kind doet dat op z’n tiende? Mijn vader kreeg elke dag De Telegraaf en als hij daar klaar mee was, las ik die krant. Prachtig, al die verhalen. Ik denk dat ik zo, autodidactisch, mijn persoonlijke ontwikkeling heb bevorderd.

Op mijn twaalfde, dertiende ging ik naar het Media Park. In het publiek zitten bij de shows van Ted de Braak of met een van mijn zusjes naar De Willem Ruis Lottoshow. Ik knipte bonnetjes uit de krant of belde de studio, ik regelde overal kaartjes voor. Soms met een zusje, vaker alleen.

Mijn mooiste herinnering is dat ik alleen in Studio 6 zat. Harry Touw was publieksopwarmer en daarna kwam Ted de Braak met de 1-2-3-show. Die hele wereld van glitter en glamour waar ik toen getuige van was... die wazige, mooie glitterwereld, de quizmaster, de camera’s, de jongens die de kabels droegen; ik bekeek alles. Dit wilde ik ook! Het was nog heel iconisch toen, televisie.’

Toch bleek muziek zijn grootste passie. Gordon wilde zingen. In 1986 deed hij mee aan Star(t) 86, een talentenjacht van de NCRV. ‘Het Metropole Orkest erbij, Simone Kleinsma en Dick Bakker in de jury. Grote namen. Ik werd vierde, maar dat maakte me niet uit; ik had geproefd van dat wereldje. Ik zong mijn liedje en vanaf dat moment was ik verkocht. Ik zag dat rode lampje aangaan en ik wist: dit is het. Dit is wat ik wil.

In 1989 deed ik mee aan Sterrenjacht, gepresenteerd door Erik de Zwart. Ik zong de sterren van de hemel. Werkelijk, kijk de banden maar terug. Helaas leek het echter doorgestoken kaart. Erik de Zwart bleek later namelijk de manager van de winnaar.

Die heeft zich een paar maanden na de overwinning trouwens op jammerlijke wijze doodgereden. Verschrikkelijk.

Daarna dacht ik: dit lukt dus niet, met dat zingen, maar ik moet wel geld verdienen. Ik ben weer op de markt gaan staan en heb gesolliciteerd bij de politieacademie. Leek me een prachtig vak. Ik wil bij mensen zijn, onder de mensen zijn, krankzinnige situaties meemaken.

Rond die tijd had ik een relatie met Ingrid Simons. Meer om mijn ouders tevreden te houden dan voor mezelf, want ik viel toch echt op jongens, maar het was evengoed geweldig met Ingrid. Zo’n lieve vrouw. Zij zong bovendien bij Jody Pijper en heeft me een beetje in de scene geholpen; ik mocht meezingen bij Jody. Mijn stem was in die tijd heel bijzonder, heel hoog, helder en hard. Je hoorde mij in die Jody’s Singers overal bovenuit, wat eigenlijk niet mag, natuurlijk. Maar daardoor kreeg ik een gouden kans.

De Jody’s Singers deden mee aan het allereerste Dam Diner, in een heel grote tent op de Dam in Amsterdam. Dat werd georganiseerd door ene Frank Wentink. Ik was een van de Jody’s Singers en na ons zou een andere gozer optreden: Stanley Bovett. Die was net bekend geworden. Een soort van René Froger, maar dan heel ordinair. Hij kwam uit een woonwagenkamp, geloof ik. Hij zou “You’re

the Voice” van John Farnham zingen, maar hij werd op het allerlaatste moment ziek.

Dus kwam Frank Wentink naar me toe. Hij zei: “Jij moet vanavond ‘You’re the Voice’ zingen. Dit is je kans.”

Ik kende dat hele nummer niet.

Frank gaf me een cassettebandj e en ik kreeg een uur de tij d.

Godverdomme.

Ik was gelukkig heel leergierig en ik heb een fotografisch geheugen, dus ik las die tekst, beluisterde de muziek en ondertussen dacht ik alleen maar: dit is mijn kans.

Daar stond ik dan, ineens, voor al die notabelen op de Dam. Volgens mij was er zelfs iemand van het koningshuis.

Het ging zo fucking vet. Frank was zo onder de indruk van mijn stem. Het was geweldig. Ook omdat het een periode was waarin mensen het echt konden waarderen als je goed kon zingen. Die gozer, die Stanley, is daarna volgens mij nooit meer gevraagd.’

‘In 1990 deed ik mee aan het Nationale Songfestival. Maywood won, ik werd negende. Met “Ginny”, een vreselijk nummer. Toch werd ik de dag erna gebeld door Ruud van Dulkenraad, A&R-manager van platenmaatschappij cnr. “Ik heb je gister gezien bij het Nationale Songfestival.”

“Ben je verkeerd verbonden, Ruud? Ik ben negende geworden.”

“Ja, maar je had wel de meeste uitstraling en de beste stem.”

Heel aardig van die man. Ik mocht komen praten en ik kreeg direct een contract aangeboden. Ik kon mijn ogen en oren niet geloven: ik mocht drie singles maken. Mijn droom. In het Engels, want ik ben opgevoed met Babyface, Luther Vandross, Gladys Knight, The Pointer Sisters... Dat was mijn muziek, zwarte muziek. Ook al had ik niks met het geloof; ik zong gospel. Ik heb ook net zo lang Whitney Houston nagedaan tot ik dezelfde riffjes kon zingen. Dat was mijn bedoeling, dat wilde ik.

Dus mijn eerste singletje werd “I’m Never Gonna Stop Loving You”. Op zich een heel erg leuk, goed nummer, geschreven door Peter van Asten, maar geen groot succes.

De tweede werd “There’s a Whole Lot to Do”. Met dat nummer ben ik naar Tineke de Nooij gegaan. Ik kende haar niet, maar zij was ontzettend populair door haar talkshow: Tineke. Ze keek me aan met een blik van: wie ben jij? Maar ik mocht het nummer laten horen en ze werd echt omvergeblazen door mijn stem. Alleen: ze vond het nummer kut, ze wilde een Nederlandse tekst.

Ik ben die nacht de studio in gegaan en de ochtend erna stond ik weer voor haar deur. Met hetzelfde nummer, maar dan in het Nederlands.

Tineke kon het niet geloven. Ze zei: ‘Jij wilt zo graag, dat ga ik honoreren.’

Zodoende werd dat liedje gebruikt voor een nieuwe zender: rtl4. Er zat een videoclip bij die we op een boot in Vrlendam hadden opgenomen. Met een stel vreselijke kinderen om me heen. Dat nummer werd dag en nacht uitgezonden op die zender. Daardoor werd ik langzamerhand een beetje bekend.

Ruud van de platenmaatschappij was intussen ook wel een beetje klaar met die Engelse teksten en wilde dat de laatste single die ik voor hem mocht maken Nederlandstalig zou zijn.

Nu had ik tijdens dat Nationale Songfestival een heel knappe jongen ontmoet. Hij zong bij een groepje dat uiteindelijk zevende werd. Hij heette John Ewbank, die jongen. Nog steeds een mooie man, trouwens. Ik zat gewoon achter hem aan, wilde met hem aanpappen, maar dat had hij helemaal niet door. We werden uiteindelij k vriendj es.

John woonde in Zoetermeer, ik in Amsterdam-Noord, maar we zochten elkaar regelmatig op. We hebben nog weleens samen porno gekeken. Twee twintigers, samen trekken, bij John in zijn appartement. Hij had natuurlijk niet door dat ik op een afstandje alleen maar naar zijn pik zat te kijken. Fantastisch toch.

Op een gegeven moment had hij een liedje geschreven en daar had hij een demo van nodig. Hij had dat nummer geschreven voor zijn oma, die kort daarvoor was overleden. Eigenlijk zou Willeke Alberti het moeten gaan zingen, maar hij vroeg of ik die demo wilde maken. Dat nummer heette: “Kon ik nog maar even bij je zijn”.

Wat er toen gebeurde, daar in dat kleine appartementje in Zoetermeer... dat was zo onwerkelijk.

John zei: “Dit moet jij doen, dit moet jij zingen.”

Ik ben de volgende dag naar Ruud gegaan met dat demootje. Die is letterlijk van zijn stoel gevallen, zo mooi vond hij het. Hij wilde het onmiddellijk uitbrengen.

Tineke heeft het eerste exemplaar uitgereikt tijdens een heel groot feest. Ik werd met een limo voorgereden. Als ik daaraan terugdenk was het zo obvious dat ik die business in zou gaan. Ik kijk nog weleens naar foto’s uit die tijd. Je ziet gewoon: die j ongen gaat het maken. ’

Toch werd ‘Kon ik maar even bij je zijn’ niet direct een hit. Het nummer veroverde het land beetje bij beetje. ‘Ik mocht het komen zingen in de zaterdagmiddagshow van Tineke. De lijnen van rtl4 waren direct overbezet. “Wie is die jongen?” Mensen zaten huilend voor de televisie. De maandag erna draaide Frits Spits hem op de radio. Ik zat toevallig te luisteren met Belinda, een goede vriendin van me. We zaten in haar huisje op de Wagenaarstraat in Amsterdam-Oost. “Lieve mensen,” zei Frits, “ik ga nu iets draaien. ik heb zaterdag naar Tineke gekeken. Misschien is het beter als u de auto even langs de kant van de weg zet, want dit is zo’n mooi liedje. Zo prachtig.”

Dat zei hij, letterlijk. Ik dacht: het zal toch niet. Maar het gebeurde. Ik heb zitten huilen als een klein kind. Ik kon het niet geloven.’

Het duurde nog tot het eind van dat jaar, 1991, voordat het nummer de eerste plaats van de Top 40 bereikte. Daar bleef het wekenlang staan. ‘Er zijn meer dan honderdduizend singles verkocht. Mensen konden me op een gegeven moment niet meer luchten of zien, zo vaak was het op de radio en tv.

Het was een waanzinnige periode. Ik had me stiekem weleens een voorstelling gemaakt van hoe het zou zijn, die roem, dat geld, de doorbraak. Maar het was vele malen intenser. Het was in die tijd nog iets unieks als je beroemd werd.

René Froger had in die periode net “Een eigen huis” uitgebracht, Joling was doorgebroken met “Crying” en dan had je mij. Ineens was ik een van die grote drie. Ik was tweeëntwintig. Dat was wat, hoor, voor een jongen uit Amsterdam-Noord, een jongen uit een gewoon arbeidersgezin. Ik werd ineens de nummer één van Nederland. Ik wist niet wat me overkwam. En er waren toen geen honderdduizenden talentenjachten, zoals nu, je moest echt iets kunnen.

Mijn familie dacht intussen alleen maar dat ik de Staatsloterij had gewonnen. Dat was natuurlijk ook zo. Ik verdiende zoveel geld, ineens, zo plotseling. En ik had niet eens een bankrekening. Ik geloof dat ik in die tijd tweeënhalfduizend gulden per optreden kreeg. Maal tweehonderd optredens per j aar.

Ik weet nog goed dat ik mijn eerste honderdduizend gulden had verdiend. Dat had ik allemaal thuis liggen, want optredens werden in die tijd contant afgerekend. Op een avond hebben mijn toenmalige vriend Patrick en ik het allemaal door de kamer gestrooid. De hele woonkamer vol met vijftigjes en honderdjes. Ik had gewoon een ton thuis liggen. ’

Met zoveel succes zou je zeggen: don’t change a winning team. Dat liep anders. ‘De samenwerking met John Ewbank was natuurlijk geweldig, maar hij wilde mij alleen produceren en verder geen liedjes meer voor me schrijven. Ik werkte daarvoor echter al samen met producer Peter van Asten en ik wilde hem niet aan de kant zetten. Peter hoorde bij het team, ik kon dat gewoon niet maken. Zo zag ik dat. Bovendien was John toen al bezig met Marco Borsato, met “Dromen zijn bedrog”. Uiteindelijk heeft hij ons gewoon laten zitten, zo voelde het voor mij in ieder geval.

Daar ben ik inmiddels wel overheen, maar het was destijds wel een hard gelag, want de liedjes die John schreef waren prachtig en die gingen nu allemaal naar Borsato. Eigenlijk hadden dat mijn liedjes kunnen zijn, zo voelde dat tenminste. Ik heb hem daarna zeker tien jaar niet gesproken. Inmiddels wel weer, maar mondjesmaat. Er is toch ergens iets kapotgegaan.’

Terug naar de gloriedagen. Ewbank ging na de samenwerking met Gordon zijn eigen weg, had fenomenale successen met Marco Borsato, en Gordon dacht: ik moet het anders gaan aanpakken. Zo kwam hij via Peter van Asten in contact met Tom Salisbury, een Amerikaanse producer.

‘Toen John wegging was dat een aderlating, qua liedjes. Ik wist het even niet. Uiteindelijk dacht ik: ik moet doen waar ik me het meest bij thuis voel. Ik was altijd al van de Engelstalige muziek, van de gospel. Ik was al fan van Luther Vandross toen niemand in Nederland nog wist wat r&b was. Dat werd gewoon niet gewaardeerd. Ik ben naar Los Angeles gegaan om een album op te nemen met Tom Salisbury, Now Is The Time. The Waters Family deed zelfs mee, het koortje van Michael Jackson, je kent ze wel uit die documentaire 20 Feet From Stardom. Het voelde als een droomwereld. Ik had ook echt het idee dat het kon: doorbreken in Amerika. Ja, natuurlijk, ik heb het geprobeerd, waarom niet? Het was echt een goede plaat en ik dacht: als ik in LA ga zitten kom ik in contact met mensen die me verder kunnen helpen, net als al die andere Nederlanders. En ik wilde ook aan Nederland laten horen wat ik nog meer kon. Maar het werd niet echt begrepen en gewaardeerd. Een nummer van die plaat is wel een grote hit geweest, “Miracle”. Ook in Duitsland, omdat het de titelsong van Traumhochzeit werd, gepresenteerd door Linda de Mol. Een heel populair programma. Het is niet dat ik er helemaal geen succes mee had dus, met dat album. Ik verkocht er nog veertig- of vij ftigduizend van, aantallen waar j e nu alleen maar van kunt dromen.

Sowieso was de hele periode van 1993 tot 2000 geweldig. In die tijd heb ik echt klappers van hits gehad. “Omdat ik zo van je hou”, bijvoorbeeld, een nummer van Céline Dion: “Pour que tu m’aimes encore”. Mijn versie werd in Nederland een grotere hit dan het nummer van Céline zelf.

En vergeet de Re-Play-periode niet. Dat album, Gordon & Re-Play, uit 2002, is een klassieker geworden. Dat wordt door de j eugd van nu nog gedraaid. Dat was zo’ n leuke tij d, met die j ongens.

Ik was destijds een album aan het opnemen met Ellert Driessen van Spargo, die man schreef fantastische liedjes. Hij produceerde in 1999 mijn album Met hart en ziel en dat heeft ie zo goed gedaan, dus toen hij een paar jaar later met een ander liedje kwam, wilde ik dat graag horen. Dat was “Never nooit meer”. Hij zei: “Je moet dit nummer eigenlijk met een zwart koortje doen.” Hij wist ook wel een jongensgroepje dat net een hitje had: Re-Play. Ik vond dat een fantastisch liedje, dus ik zei: “Nodig die jongens uit.”

Mark, Alwin, Samuel en Henk, alle vier bij mij thuis. Die jongens waren helemaal vereerd, wat ik weer heel leuk vond omdat ik hen juist zo te gek vond. Het was gelijk zo’n klik. Ellert zat achter de piano en we begonnen te oefenen. Dat vergeet ik nooit meer. Er gebeurde iets... Je voelde gelijk: o mijn god.

Ik haalde vervolgens alles uit de kast. We namen onze eerste clip gewoon op in Miami. Kosten noch moeite. We hebben gebruld van het lachen, want ik was op de eerste dag al zoek. Lag ik met een of andere gozer te neuken. Ik was nog geen uur in die stad of ik had de allerlekkerste gozer het hotel in gesleurd. Zo voorspelbaar. Wat een verschutting.

De single was al twee weken uit toen we die clip opnamen en we kregen daar, in Miami, de eerste cijfers door. Hij was direct in de Top 10 binnengekomen en bleef veertien weken in de lij st staan.

Het waren glorietijden. Daar kijk ik met zoveel plezier op terug. Er is ook geen enkele wanklank met die jongens, we waren vriendjes. Het was gewoon heel verdrietig dat Mark stopte. Hij wilde alleen verder, hij had een droom, wilde solo, doorbreken in Amerika. Dat is nooit van de grond gekomen, maar zoiets mag je niet in de weg staan. Het betekende alleen wel dat we geen vervolg konden maken, het was het einde van Re-Play. Mark was de sleutelfiguur, namelijk. We traden daarna nog wel op met een andere jongen erbij, maar dat was kansloos.’

‘Het was een prachtige periode. Die beginjaren waren mijn gelukkigste op muziekgebied. De eerste keer in Ahoy’, Rotterdam, voor een uitverkochte zaal in 2003. Het was een waanzinnig concert dat zijn weerga niet kende. Ik was een van de voorlopers op het gebied van show, van glitterkleding, van special effects. Dat gebeurde niet in die dagen. Nou ja, ik moet Lee Towers niet vergeten, maar die was meer van die grand gala’s, heel chic en classy. Ook fantastisch. En wat een lieve man ook. Ikzelf

was meer van Las Vegas, van de show, van de kostuums.’ ‘De bekendheid, de roem, die was er vanaf dag een. En ik vond het waanzinnig. Ik werd overal uitgenodigd, werd gevraagd voor spelprogramma’s, ik hoorde er ineens bij, was een graag geziene gast. Zat ik zomaar naast André van Duin of mocht ik een duet doen met Gilbert Bécaud of Angie Stone of Jon Secada. Ik liep niet naast mijn schoenen, maar ik vond het vooral geweldig als mensen mij de beste zanger vonden, een talent. Het was een droom en je kunt het niet uitleggen, je moet het meemaken om het te bevatten.

Gek genoeg was ik zo nuchter om te weten: ik moet normaal blijven doen. Ik was jong, toen ik doorbrak, drieëntwintig, en ik had van mijn vader geleerd: hard werken wordt beloond. Dus dat deed ik. En ik had destijds geen negatieve invloeden van buitenaf. Geen drank, geen drugs, een vaste relatie, man, ik was intens gelukkig.

Sterren van nu moeten het hebben van YouTube. Zo’n jongen als Lil’ Kleine vind ik een geweldig talent, hij timmert zo hard aan de weg, maar het is totaal anders dan in mijn tijd. Je kunt dat niet met elkaar vergelijken.

Jongens als Lil’ Kleine zijn wel beroemd, maar het is heel vluchtig allemaal. Het is een ander soort celebrity. Het zijn artiesten die door het gros van de mensen op straat voorbijgelopen worden. Ik kan de straat niet meer op. Mijn leven is echt voorbij, ik kan nergens meer komen. Ik vond het geweldig, in het begin, maar met de jaren kreeg ik de keerzijde ervan te zien. Mensen zeggen dan: “Dat weet je toch, als je beroemd wordt.” Nee schat, in mijn tijd had niemand een telefoon op zak. Tegenwoordig ben j e een sitting duck, elke dag weer. Ik weet dat ik het zelf ook voed, dat ik dingen op social media zet, maar je kunt niet meer zonder. Het is nodig voor mijn business. Ik zet daar ook vaak dingen op die aangeven dat het niet alleen maar rozengeur en maneschijn is, zoals het filmpje van mijn bodyguard, vorig jaar. Hij werd bijna doodgedrukt door het hek bij mijn huis en dat heb ik nog maar net weten te voorkomen. Ik heb ook een tijd niks gepost, met niemand gepraat, maar dan gaan ze dingen verzinnen en dat wil je ook niet. Het gaat om mijn business, immers.

De bekendheid is voor mij op dit moment het allerzwaarst. Het beangstigt me soms. Ik zat van de week in Rotterdam, in mijn hotel. Het was GayPride en ik zou met twee vrienden gaan, die uiteindelijk niet gingen. Ik ben in de hotelbar gaan zitten, maar ik kon niemand bereiken. Ik was alleen. Normaal gesproken ga je dan de stad in en kijk je wat er gebeurt. Ik durfde gewoon niet. Ik kan niet alleen over straat, ik vind dat eng. Ik doe mijn boodschappen altijd bij de Albert Heijn in Blaricum, waar ik niet word lastiggevallen, maar ik moet straks naar die op het Museumplein, in Amsterdam. Daar zie ik nu al tegen op. Ik voel me niet meer veilig. Ik denk niet dat mensen zich realiseren hoe het is. Want ze zeggen allemaal tegen me: “Word j e er niet gek van dat mensen steeds naar j e toekomen?”

“Ja, schat,” zeg ik dan, “maar jij komt ook naar me toe.”

Ik word er soms helemaal gek van.’